Overslaan en naar de inhoud gaan

RBROT 111019 werknemer aangereden door collega met elektrische pompwagen, inlener aansprakelijk ex artikel 6:170 lid 1 BW

RBROT 111019 werknemer aangereden door collega met elektrische pompwagen, inlener aansprakelijk ex artikel 6:170 lid 1 BW

2 De vaststaande feiten

Uitgegaan wordt van de volgende feiten, nu deze enerzijds zijn gesteld of blijken uit de overgelegde stukken en anderzijds zijn erkend of niet (voldoende) gemotiveerd zijn betwist:

2.1
Op 20 december 2018 is [eiseres] , toen zij in het kader van een tussen haar en ‘ [naam bedrijf] ’ gesloten uitzendovereenkomst werkzaamheden verrichtte voor [gedaagde] , betrokken geraakt bij een ongeval, daarin bestaande dat zij werd aangereden door een op dat moment door de heer [naam 1] bestuurde elektrische pompwagen.

2.2
De onder 2.1 genoemde uitzendovereenkomst is op 31 december 2018 geëindigd.

2.3
Bij brief van 4 maart 2019 heeft de gemachtigde van [eiseres] [gedaagde] aansprakelijk gesteld voor de door [eiseres] als gevolg van het incident van 20 december 2018 geleden en nog te lijden schade. In de daaropvolgende periode tot aan de onderhavige procedure heeft [gedaagde] haar aansprakelijkheid voor die schade niet erkend.

Het geschil

3.1
[eiseres] heeft gevorderd bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voor recht te verklaren dat [gedaagde] jegens [eiseres] aansprakelijk is ter zake van het door [eiseres] opgelopen letsel op of omstreeks 20 december 2018, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van de procedure.

3.2
Ter toelichting op die vordering heeft [eiseres] -naast de onder 2 genoemde feiten en samengevat en voor zover nu van belang weergegeven- aangevoerd dat [gedaagde] primair op grond van artikel 7:658 lid 2 jo. lid 4 BW aansprakelijk is voor de schade die [eiseres] als gevolg van het haar op 20 december 2018 in de uitoefening van haar werkzaamheden voor [gedaagde] overkomen arbeidsongeval heeft geleden en nog zal lijden. Subsidiair is [gedaagde] voor die schade aansprakelijk op grond van artikel 6:170 lid 2 BW, nu het ongeval heeft kunnen plaatsvinden door de fout van de heer [naam 1] , een ondergeschikte van [gedaagde] , die bij het achteruitrijden kennelijk heeft nagelaten na te gaan of het pad waarover hij zou gaan rijden vrij was. Haar schade betreft onder meer smartengeld, rekeningen en verlies aan verdienvermogen, in verband waarmee [eiseres] onder meer heeft gewezen op een door haar (als productie 5) in het geding gebrachte beslissing van het UWV, waarin is vermeld dat zij per 31 december 2018 een Ziektewetuitkering krijgt, en een door haar daarbij overgelegde factuur van ‘Vegro Verpleegartikelen B.V’ voor de huur van krukken voor de periode 20 december 2018 tot en met 16 januari 2019. Ondanks herhaald verzoek is [gedaagde] weigerachtig gebleven haar aansprakelijkheid te erkennen, reden waarom [eiseres] deze procedure is gestart.

3.3
[gedaagde] heeft verweer gevoerd, dat strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiseres] dan wel afwijzing van het door haar gevorderde, met veroordeling van [eiseres] in de kosten van de procedure, vermeerderd met wettelijke rente. Daartoe heeft zij -ook samengevat en voor zover nu van belang- uiteengezet, en ook met stukken onderbouwd, dat zij aan de op haar rustende zorgplicht als bedoeld in artikel 7:658 lid 1 BW heeft voldaan terwijl bovendien de schade in belangrijke mate het gevolg is van bewuste roekeloosheid van [eiseres] zelf. Zij is juist voor het incident immers bewust afgeweken van de voetgangerspaden ter plaatse om zo de snelste route naar de kantine te nemen.

Ook op de subsidiaire grondslag acht [gedaagde] zich niet aansprakelijk voor de door [eiseres] gestelde schade. Voor aansprakelijkheid op grond van artikel 6:170 lid 1 BW is immers vereist dat is voldaan aan zowel de zogeheten ‘kans-eis’ als de ‘zeggenschapseis’ en daaraan is in dit geval niet voldaan. Het is namelijk zo dat de bediener van de pompwagen ten tijde van het ongeval bezig was met een activiteit die was gelegen buiten de zeggenschap van [gedaagde] . Er werd namelijk juist omgeroepen dat er pauze zou worden gehouden waarop de bediener van de pompwagen daarvan oneigenlijk gebruik heeft gemaakt door deze te gebruiken om zich daarmee naar de kantine te begeven. Hierdoor had [gedaagde] geen juridische zeggenschap over de gedragingen waarvan de fout deel uitmaakte. Daarnaast was er geen sprake van een verhoogde kans op de fout door het verrichten van de taak in het licht van de betrokken omstandigheden die verband houden met de dienstbetrekking.

Verder is het zo dat [gedaagde] zich na het incident van 20 december 2018 jegens [eiseres] een goed werkgever heeft getoond, door haar (door de inzet van haar vertegenwoordigster mevrouw [naam 2] ) zo goed als dagelijks te bezoeken, boodschappen voor haar te doen, medicatie bij de apotheek te halen, telefoongesprekken met het UWV te voeren en dagelijks haar verband te verwisselen. Ook heeft [gedaagde] gezorgd voor vervoer van [eiseres] naar en van het ziekenhuis voor controlebezoeken.

Zou [gedaagde] toch aansprakelijk zijn voor de door [eiseres] gestelde schade, dan betwist zij de omvang en hoogte daarvan, in verband waarmee zij erop heeft gewezen dat een behoorlijke onderbouwing daarvan ontbreekt.

De beoordeling

4.1
Vooropgesteld wordt dat in een situatie als hier aan de orde [gedaagde] op de voet van artikel 7:658 lid 2 en 4 BW jegens [eiseres] aansprakelijk is voor schade die zij in de uitoefening van haar werkzaamheden lijdt, tenzij [gedaagde] aantoont dat zij de op haar rustende zorgplicht als bedoeld in artikel 7:658 lid 1 BW is nagekomen dan wel dat die schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van [eiseres] .

4.2
Ook kan [gedaagde] voor de door [eiseres] geleden schade aansprakelijk zijn op grond van artikel 6:170 lid 1 BW indien deze het gevolg is van een fout van een ondergeschikte van [gedaagde] , hier de heer [naam 1] . Dit betreft een risicoaansprakelijkheid zodat er dan geen gelegenheid is tot disculpatie. De schade dient dan veroorzaakt te zijn door een fout van de ondergeschikte, dat wil zeggen een hem zelf toerekenbare onrechtmatige daad. Voor een geslaagd beroep op dit artikel is vereist dat er tussen de fout van de ondergeschikte en de taak die hem is opgedragen, voldoende functioneel verband bestaat. Er dient dan te zijn voldaan aan twee voorwaarden. Ten eerste moet de door aan de ondergeschikte gegeven opdracht tot het verrichten van een bepaalde taak de kans op de fout objectief gezien, dat wil zeggen volgens statistische ervaringsregels, hebben verhoogd, de ‘kanseis’. Deze toets dient volgens de Hoge Raad niet te beperkt te worden opgevat in die zin dat het slechts zou gaan om kansvergroting door een opdracht aan de ondergeschikte tot het verrichten van een ‘bepaalde taak’, maar om een verhoogde kans op de fout door het verrichten van de taak in het licht van de betrokken omstandigheden die verband houden met de dienstbetrekking. Ten tweede moet voldaan zijn aan de ‘zeggenschapseis’, dat wil zeggen dat de werkgever juridische zeggenschap moet hebben over de gedragingen waarvan de fout deel uitmaakte.

4.3
Uitgaande van de door [gedaagde] beschreven omstandigheden is naar het oordeel van de kantonrechter voldaan aan deze twee eisen. Daartoe wordt overwogen dat niet in geschil is dat het hier gaat om een fout als hiervoor bedoeld van de heer [naam 1] en dat hij juist voor het incident in opdracht van [gedaagde] werkzaamheden onder gebruikmaking van de hem door [gedaagde] ter beschikking gestelde elektrische pompwagen verrichtte. Daarmee is, gelet ook op de hiervoor genoemde ruime uitleg die de Hoge Raad voorstaat, naar het oordeel van de kantonrechter voldaan aan zowel de kanseis als de zeggenschap. De enkele omstandigheid dat er net voor het incident was omgeroepen dat er pauze zou worden gehouden en dat de heer [naam 1] daarop oneigenlijk gebruik heeft gemaakt van de pompwagen om zich daarmee naar de kantine te begeven, is ontoereikend om op basis daarvan te kunnen concluderen tot afwezigheid van het vereiste functioneel verband tussen de fout van de heer [naam 1] en de hem door [gedaagde] opgedragen taak.

4.4
Nu, gezien het voorgaande, [gedaagde] naar het oordeel van de kantonrechter op grond van artikel 6:170 lid 1 BW (risico)aansprakelijk is voor de door [eiseres] geleden schade, behoeft geen beoordeling meer of er ook aansprakelijkheid bestaat op grond van artikel 7:658 BW. Daarbij zij opgemerkt dat [gedaagde] ter comparitie van partijen heeft medegedeeld (niet weg te lopen voor haar verantwoordelijkheid en) haar aansprakelijkheid voor de schade van [eiseres] als gevolg van het incident van 20 december 2018 te erkennen.

4.5
Nu uit hetgeen [eiseres] naar voren heeft gebracht, voldoende blijkt dat zij tenminste enige schade heeft geleden, hetgeen CPRR ook niet heeft bestreden, is de door haar gevorderde verklaring voor recht toewijsbaar, als hierna gemeld. Nu [eiseres] de vordering heeft beperkt tot de aansprakelijkheidsvraag, komt de kantonrechter niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van de omvang van die schade.

4.6
Met betrekking tot de kosten van de procedure overweegt de kantonrechter dat uit de overgelegde correspondentie blijkt dat [gedaagde] in de buitengerechtelijke fase weigerachtig is gebleven aansprakelijkheid voor de door [eiseres] door het incident van 20 december 2018 geleden en mogelijk nog te lijden schade te erkennen. Niet gezegd kan dan ook worden dat [eiseres] vervolgens zonder recht en belang de onderhavige procedure is gestart om die vraag in rechte beantwoord te zien. Daarop gelet enerzijds en op de uitkomst van de procedure anderzijds wordt [gedaagde] hierna in de kosten van de procedure veroordeeld.

De beslissing

De kantonrechter:

- verklaart voor recht dat [gedaagde] jegens [eiseres] aansprakelijk is voor de door haar als gevolg van het incident op 20 december 2018 geleden en mogelijk nog te lijden schade;

- veroordeelt [gedaagde] in de kosten van de procedure, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] vastgesteld op € 81,- aan griffierecht, € 104,54 aan explootkosten en € 360,- aan salaris voor haar gemachtigde; ECLI:NL:RBROT:2019:7863