Overslaan en naar de inhoud gaan

GHAMS 310522 doodslag en verkrachting in 1992; begrafeniskosten (ruim € 3.000) en shockschade vader en zus (uitsluitend immaterieel € 10.000) + wettelijke rente toegewezen (2)

GHAMS 310522 doodslag en verkrachting in 1992,
- beroep op verjaring naar red. en bil. onaanvaardbaar;
- begrafeniskosten (ruim € 3.000) en shockschade vader en zus (uitsluitend immaterieel € 10.000) + wettelijke rente toegewezen
- reiskosten en juridische kosten tbv strafzaak afgewezen; strafzaak niet te zien als redelijke maatregel ter vaststelling van aansprakelijkheid
- vrije bewijskracht tzv (vanwege ingesteld cassatieberoep) niet in kracht van gewijsde gegaan arrest Hof in strafzaak

1De zaken in het kort

de zaken met zaaknummer 200.277.199/01 en 200.278.664/01

De vader en zus van de in 1992 in Zaandam om het leven gebrachte [A] vorderen van de in de strafzaak veroordeelde dader [X] vergoeding van shockschade, begrafeniskosten en in het kader van de strafzaak gemaakte reiskosten en kosten van juridische bijstand. [X] verweert zich hiertegen. Hij doet een beroep op verjaring en stelt dat niet is voldaan aan de voor toewijzing van schadevergoeding gestelde eisen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het om een uitzonderlijk geval gaat en dat het beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Na een inhoudelijke beoordeling heeft de rechtbank de vordering van de vader tot vergoeding van de begrafeniskosten (ruim € 3.000,-) en de shockschade (€ 10.000,-) toegewezen. De vorderingen van de zus zijn afgewezen. Daartoe heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen directe confrontatie heeft plaatsgehad zoals de jurisprudentie van de Hoge Raad voor toewijzing van shockschade vereist. De kosten die de zus ten behoeve van de strafzaak heeft gemaakt zijn afgewezen, omdat dat geen kosten zijn ter vaststelling van aansprakelijkheid.

Zowel [X] als de vader en zus komen tegen het vonnis van de rechtbank in hoger beroep en bestrijden elk verschillende onderdelen van deze beoordeling.

(.... red. LSA LM)

3Feiten
de zaken met zaaknummer 200.277.199/01 en 200.278.664/01

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.6 feiten weergegeven die zij tot uitgangspunt heeft genomen. De feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die enerzijds zijn gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn, dienen de volgende feiten tot uitgangspunt.

3.1
Op 8 juni 1992 is in de wijk Kogerveld in Zaandam het levenloze lichaam van de toen negentienjarige [A] (hierna: [A] ) aangetroffen in het water van de Noordervaldeursloot. [A] bleek door geweld om het leven te zijn gebracht. Zij had onder meer steek- en snijverwondingen in haar hals en gelaat, waarbij haar grote halsader en slagader waren geraakt. Deze verwondingen hebben haar dood tot gevolg gehad. Daarnaast is op meerdere plekken in het lichaam van [A] sperma aangetroffen.

3.2
Er is een opsporingsonderzoek gestart. In de loop der jaren is dit onderzoek meermalen heropend. In 2017 is een grootschalig DNA-verwantschapsonderzoek uitgevoerd. [X] heeft geweigerd aan dit onderzoek mee te werken. De broer van [X] heeft wel vrijwillig DNA afgestaan. Onderzoek van het bij hem afgenomen monster gaf de officier van justitie aanleiding een bevel tot afname van DNA-materiaal van [X] te geven. Bij [X] is vervolgens ook DNA-materiaal afgenomen. Het DNA-profiel van [X] bleek te matchen met het DNA-profiel van het in het lichaam van [A] aangetroffen sperma.

3.3
Bij vonnis van 11 december 2018 heeft de strafkamer van de Rechtbank Noord-Holland [X] schuldig bevonden aan gekwalificeerde doodslag van [A] en hem daarvoor veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twintig jaren. De rechtbank heeft verder toegewezen een bedrag aan de benadeelde partij [B] – een zus van [A] die in de onderhavige civiele procedure geen partij is – van € 680,76, bestaande uit immateriële schade. [X] is veroordeeld tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met wettelijke rente. Tevens is [X] veroordeeld in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, begroot op € 3.173,39, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.

3.4
Zowel [X] als het Openbaar Ministerie is tegen het vonnis van de rechtbank in hoger beroep gegaan bij dit hof. Bij arrest van 17 februari 2022 heeft de strafkamer van dit hof het vonnis van de rechtbank van 11 december 2018 vernietigd. [X] is schuldig bevonden aan gekwalificeerde doodslag en verkrachting van [A] en hij is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 19 jaar en 7 maanden. Het hof heeft evenals de rechtbank toegewezen de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [B] tot het bedrag van € 680,76 ter zake van immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente. Daarnaast is [X] veroordeeld in de door de benadeelde partij gemaakte kosten, begroot op € 3.000,-, en in en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.

3.5
[X] heeft cassatie ingesteld tegen het arrest van de strafkamer van dit hof van 17 februari 2022.

3.6
[Z] is de andere zus van [A] en [Y] is haar vader. Zij hebben geen vordering ingediend in de strafzaak. Zij hebben daarin wel als slachtoffer gebruikgemaakt van hun spreekrecht. Zij zijn deze civiele procedure tegen [X] gestart.

3.7
[Y] c.s. hebben, tot zekerheid van de voldoening van hun vorderingen tot vergoeding van de door hen geleden schade, conservatoir beslag laten leggen op – kort gezegd – de woning van gedaagde. De woning van gedaagde is verkocht en de opbrengst ter hoogte van ongeveer is € 56.000,- is gereserveerd. Ook is een conservatoir derdenbeslag gelegd op een geldbedrag dat het arrondissementsparket Noord-Holland onder zich heeft. Dat bedrag was onder [X] in beslag genomen.

4Beoordeling
De vorderingen en het oordeel in eerste aanleg

4.1
[Y] c.s. hebben in eerste aanleg samengevat gevorderd [X] te veroordelen:

I. tot betaling aan zus [Z] van een bedrag van € 136,44 aan reiskosten in verband met het strafproces in eerste aanleg, vermeerderd met rente;

II. tot betaling aan zus [Z] van een bedrag van € 4.840,– aan juridische kosten in verband met het strafproces in eerste aanleg, vermeerderd met rente;

III. tot betaling aan vader [Y] van een bedrag van € 3.011,86 aan begrafeniskosten, vermeerderd met rente;

IV. tot betaling aan zowel zus [Z] als vader [Y] van een bedrag van € 40.000,- aan immateriële schade (shockschade), vermeerderd met rente;

V. in de proceskosten, waaronder de nakosten en de beslagkosten.

4.2
In eerste aanleg heeft de rechtbank geoordeeld dat [X] een toerekenbare onrechtmatige daad heeft gepleegd. Het beroep van [X] op verjaring van de vorderingen van [Y] c.s. heeft de rechtbank niet gehonoreerd. Daartoe heeft de rechtbank geoordeeld dat dit beroep in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is met als gevolg dat de verjaringstermijn buiten toepassing dient te blijven. De rechtbank heeft geoordeeld dat [X] een bedrag van € 3.011,86, vermeerderd met rente, aan vader [Y] dient te voldoen voor de gemaakte begrafeniskosten. Tevens heeft de rechtbank [X] veroordeeld tot betaling aan vader [Y] van een bedrag van € 10.000,- vermeerderd met rente, ter zake van shockschade. Voorts heeft de rechtbank [X] veroordeeld tot betaling aan vader [Y] van een bedrag van € 156,90, vermeerderd met rente, ter vergoeding van gemaakte beslagkosten. De vordering van zus [Z] ter zake van shockschade en haar vordering tot vergoeding van door haar ten behoeve van de strafrechtelijke procedure gemaakte juridische kosten en reiskosten heeft de rechtbank afgewezen. Tot slot heeft de rechtbank de proceskosten tussen partijen gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

Standpunten van partijen

4.3
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [X] in de zaak met zaaknummer 200.277.199/01 met zes grieven op. In de zaak met zaaknummer 200.278.664/01 komen [Y] c.s. in principaal appel met vijf grieven op tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering en [X] in incidenteel appel met één grief. Het hoger beroep van [X] in principaal en incidenteel appel richt zich tegen de afwijzing van zijn beroep op verjaring en de aan vader [Y] toegewezen vorderingen. [Y] c.s. kunnen zich niet verenigen met de beslissing van de rechtbank dat de vorderingen van zus [Z] zijn afgewezen en evenmin met de omvang van de aan vader [Y] toegewezen schadevergoeding en de compensatie van de proceskosten. De grieven in beide zaken worden hierna per onderwerp gezamenlijk besproken.

Civielrechtelijke grondslag voor schadevergoeding: toerekenbare onrechtmatige daad

4.4
[Y] c.s. baseren hun vorderingen tegenover [X] op artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). [X] betwist dat in deze civiele zaak, zonder nadere bewijslevering, als uitgangspunt kan worden genomen dat hij onrechtmatig heeft gehandeld. [X] keert zich tegen de overweging van de rechtbank dat hij onvoldoende heeft gesteld om tot (tegen)bewijs te worden toegelaten ter weerlegging van de nog niet in kracht van gewijsde gegane strafrechtelijke veroordeling. In aansluiting daarop bestrijdt [X] dat de rechtbank als uitgangspunt kon nemen dat [X] zich schuldig heeft gemaakt aan gekwalificeerde doodslag en dat dit strafbare feit aan hem als een onrechtmatige daad kan worden toegerekend. Deze grieven I en II in de zaak met zaaknummer 200.277.199/01 zijn naar het oordeel van het hof op grond van het hiernavolgende tevergeefs voorgesteld.

4.5
Vaststaat dat [X] strafrechtelijk is vervolgd en veroordeeld, in eerste aanleg bij het op tegenspraak gewezen vonnis van de rechtbank Amsterdam van 11 december 2018 en in hoger beroep bij het op tegenspraak gewezen arrest van dit hof van 17 februari 2022. Het hof is in dit arrest gekomen tot bewezenverklaringen van gekwalificeerde doodslag en verkrachting die door [X] zijn gepleegd. De strafbare feiten gekwalificeerde doodslag en verkrachting zijn civielrechtelijk onrechtmatige daden die aan de dader kunnen worden toegerekend. Aangezien [X] cassatieberoep heeft ingesteld, is het arrest niet in kracht van gewijsde gegaan en levert de strafrechtelijke bewezenverklaring in deze civiele procedure geen dwingend bewijs op in de zin van artikel 161 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv.). Aan het arrest komt echter wel vrije bewijskracht toe.

4.6
[Y] c.s. hebben hun standpunt dat [X] toerekenbaar onrechtmatig heeft gehandeld concreet toegelicht en onderbouwd met verwijzing naar het strafrechtelijk dossier en de strafrechtelijke bewezenverklaringen en veroordelingen. De daartegenover staande betwisting van [X] is onvoldoende concreet gemotiveerd. [X] heeft zowel in eerste aanleg als in dit hoger beroep volstaan met een enkele, niet onderbouwde verwijzing naar de pleitnota van zijn raadsman in de strafzaak in eerste aanleg. De inhoud daarvan is meegewogen bij de inhoudelijke behandeling in eerste aanleg van de strafzaak en in het strafvonnis van 11 december 2018 heeft de rechtbank alle in de pleitnota genoemde verweren uitgebreid gemotiveerd verworpen. Ook in het arrest van 17 februari 2022 van de strafkamer van dit hof zijn de verweren van [X] gemotiveerd verworpen. Door [X] is in het kader van deze civiele procedure niets aangevoerd wat een ander licht op de zaak zou kunnen werpen. In dit hoger beroep heeft hij niet geconcretiseerd, laat staan onderbouwd wat zijn grieven zijn tegen de bewezenverklaarde feiten en/of wat de inzet is van zijn cassatieberoep in de strafzaak. Meer in het bijzonder geldt dat de strafkamer van dit hof op 17 februari 2022 uitspraak heeft gedaan. Dat was kort voor de mondelinge behandeling in de onderhavige zaken. De strafkamer heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en niet alleen gekwalificeerde doodslag bewezen verklaard, maar ook – anders dan de strafkamer van de rechtbank – verkrachting. [Y] c.s. hebben dat arrest als productie overgelegd en hetgeen daarin is opgenomen aan hun stellingen ten grondslag gelegd. Tijdens de mondelinge behandeling is [X] niet inhoudelijk op het arrest in de strafzaak ingegaan en heeft ook niet verzocht daartoe nog in de gelegenheid te worden gesteld. Onder deze omstandigheden gaat het hof uit van hetgeen in de strafzaak bewezen is verklaard. Dat de in de strafprocedure bewezen verklaarde feiten hebben plaatsgevonden, heeft [X] in de onderhavige procedures onvoldoende gemotiveerd betwist. Dit betekent dat hetgeen [X] heeft gesteld onvoldoende is om tot (tegen)bewijs te worden toegelaten. Bij gebreke van een gemotiveerde betwisting en van concrete stellingen over de onschuld van [X] is voor bewijslevering geen aanleiding.

4.7
Op grond van het voorgaande onderschrijft het hof het oordeel van de rechtbank dat in rechte kan worden aangenomen dat [X] toerekenbaar onrechtmatig heeft gehandeld. Daarmee is in beginsel een civielrechtelijke grondslag tot schadevergoeding gegeven en falen de grieven I en II in de zaak met zaaknummer 200.277.199/01.

Civielrechtelijke rechtsvorderingen niet verjaard

4.8
Alvorens tot de beoordeling van de rechtsgevolgen van de onrechtmatige daad wordt overgegaan, moet eerst de vraag worden beantwoord of de uit de onrechtmatige daad voortvloeiende rechtsvorderingen door het tijdsverloop zijn verjaard. [X] stelt zich op het standpunt dat zijn beroep op verjaring ten onrechte niet door de rechtbank is gehonoreerd. Hierop zien zijn grief III in de zaak met zaaknummer 200.277.199/01 en zijn grief in incidenteel appel in de zaak met zaaknummer 200.278.664/01. Zoals het hof hieronder motiveert, falen deze grieven.

4.9
Een rechtsvordering tot vergoeding van schade door letsel of overlijden verjaart volgens artikel 3:310 lid 5 BW in afwijking van artikel 3:310 leden 1 en 2 BW slechts door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Dit betekent dat voor schade door letsel of overlijden de absolute verjaringstermijn van twintig jaar, die aanvangt na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt, niet van toepassing is. Artikel 3:310 lid 5 BW is volgens artikel 119b Overgangswet nieuw BW echter niet van toepassing op schadeveroorzakende gebeurtenissen die vóór 1 februari 2004 hebben plaatsgevonden. Daarom verjaart een rechtsvordering zoals [Y] c.s. die tegen [X] hebben ingesteld en die strekt tot vergoeding van schade die een gevolg is van onrechtmatige gedragingen die vóór 1 februari 2004 hebben plaatsgevonden, ingevolge artikel 3:310 lid 1 BW in ieder geval door verloop van twintig jaren na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt. De wettelijke terzijdestelling van de twintigjarige verjaringstermijn voor personenschade zoals die nu in de wet staat, is in dit geval dus niet van toepassing. Datzelfde geldt voor de wettelijke verruiming die sinds 1 april 2013 onmiddellijke werking heeft gekregen en in het vierde lid van artikel 3:310 BW is neergelegd. Daarin is bepaald dat indien de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt een strafbaar feit oplevert waarop de Nederlandse strafwet toepasselijk is, de rechtsvordering tot vergoeding van schade tegen de persoon die het strafbaar feit heeft begaan niet verjaart zolang het recht tot strafvordering niet door verjaring of door de dood van de aansprakelijke persoon is vervallen. Dit verruimde verjaringsregime is weliswaar ook van toepassing op strafbare feiten die vóór de inwerkingtreding van dit artikellid zijn begaan, maar ingevolge artikel 73a lid 2 Overgangswet nieuw BW herleeft een verjaringstermijn die reeds is verstreken niet door de inwerkingtreding van deze wetswijziging. Een dader van een strafbaar feit kan dus in beginsel niet met een vordering worden geconfronteerd, die ten tijde van de wetswijziging reeds was verjaard. In het onderhavige geval is de verjaringstermijn van twintig jaar die is gaan lopen na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt, dus in 1992, al voltooid vóór de inwerkingtreding van het nieuwe vierde lid van artikel 3:310 BW. Doordat het vierde en vijfde lid van artikel 3:310 BW toepassing missen, geldt in het onderhavige geval de regel van het eerste lid van dit artikel. Dit betekent dat de rechtsvorderingen van [Y] c.s. zijn verjaard.

4.10
Aan de twintigjarige verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW ligt blijkens de wetsgeschiedenis en de vaste rechtspraak van de Hoge Raad het belang van de rechtszekerheid ten grondslag. Voor het aanvangstijdstip van deze twintigjarige verjaring is beslissend het objectief gegeven tijdstip waarop de gebeurtenis plaatsvond waardoor de schade is veroorzaakt. Gezien het objectieve en in beginsel absolute karakter van de verjaringstermijn van twintig jaar, brengt het beginsel van rechtszekerheid dat deze absolute termijn beoogt te dienen en de billijkheid jegens de wederpartij in de regel mee dat hieraan strikt de hand moet worden gehouden. In het algemeen gesteld is het door het verloren gaan van bewijsmateriaal bezwaarlijk om over meer dan twintig jaar oude feiten in rechte debat te moeten voeren. Bij het loslaten van de absolute verjaringstermijn kunnen voor de aangesprokene partij moeilijkheden ontstaan met betrekking tot het vaststellen van de feiten en het beoordelen van de gemaakte verwijten (zie HR 28 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5635). Dit loslaten kan derhalve tot onbillijkheid jegens de vermeende schuldenaar leiden (vergelijk HR 3 november 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1867). Het honoreren van een aanspraak gegrond op feiten van meerdere decennia oud kan een sterke inbreuk zijn op de individuele rechtszekerheid van de wederpartij, die met een dergelijke vordering doorgaans in het geheel geen rekening meer zal hebben gehouden. Tegen deze achtergrond moeten het wettelijke verjaringsregime en de toepassing daarvan in de rechtspraak worden verstaan.

4.11
Het voorgaande laat de mogelijkheid open dat de toepassing van de verjaringstermijn van twintig jaar in een concreet geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar kan zijn. De verjaringsregel dient in een dergelijk geval buiten toepassing te blijven (artikel 6:2 lid 2 BW). Gelet op de belangen die deze termijn beoogt te dienen, waaronder in het bijzonder het belang van de rechtszekerheid, zal van onaanvaardbaarheid als in artikel 6:2 lid 2 BW slechts in uitzonderlijke gevallen sprake kunnen zijn. (Vergelijk onder meer HR 23 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:649.) Met betrekking tot rechtsvorderingen tot vergoeding van schade heeft de Hoge Raad overwogen dat een zodanig uitzonderlijk geval zich kan voordoen wanneer onzeker is of de gebeurtenis die de schade kan veroorzaken inderdaad tot schade zal leiden, die onzekerheid zeer lange tijd is blijven bestaan en de schade in die zin naar haar aard verborgen is gebleven dat zij daadwerkelijk is ontstaan en dus pas kon worden geconstateerd nadat de verjaringstermijn reeds was verstreken. Of in een dergelijk geval toepassing van de objectieve verjaringstermijn inderdaad naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, zal met inachtneming van alle omstandigheden van het concrete geval moeten worden beoordeeld. In dit verband heeft de Hoge Raad zeven gezichtspunten genoemd, waarvan de rechter blijk moet geven deze in zijn beoordeling te hebben betrokken. (Zie HR 28 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5635; HR 26 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR3138, HR 24 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:494 en HR 23 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:649.)

4.12
In het onderhavige geval is niet in geschil dat de verjaringstermijn van twintig jaar zoals neergelegd in artikel 3:310 lid 1 BW reeds ruim was voltooid ten tijde van het instellen van de rechtsvorderingen. Meer dan twintig jaar na het overlijden van [A] is [X] als verdachte aangemerkt. De rechtbank heeft in het bestreden vonnis echter geoordeeld dat het beroep van [X] op verjaring in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is als gevolg waarvan die verjaringstermijn buiten beschouwing moet blijven. Volgens [X] heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat in dit geval sprake is van een uitzonderlijk geval als bedoeld in de rechtspraak van de Hoge Raad.

4.13
Dat de wetgever, zoals [X] naar voren brengt, bewust de verruiming van de verjaringstermijn in verband met strafbare feiten heeft beperkt tot rechtsvorderingen die op 1 april 2013 nog niet zijn verjaard, neemt niet weg dat de rechter een beroep op de vóór 1 april 2013 verstreken en wettelijk niet-verruimde verjaringstermijn van twintig jaar, neergelegd in artikel 3:306 BW, in een uitzonderlijk geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar kan achten, zodat de verjaringstermijn daarom op grond van artikel 6:2 lid 2 BW buiten toepassing dient te blijven. Dat de onderhavige kwestie niet de enige, niet de eerste en ook niet de laatste is waar pas een mogelijke dader bekend is geworden nadat de verjaringstermijn is verstreken, kan er niet aan afdoen dat in het onderhavige geval met inachtneming van alle omstandigheden van het concrete geval en de in de rechtspraak van de Hoge Raad vermelde, niet limitatief bedoelde, zeven gezichtspunten moet worden beoordeeld of de toepassing van de verjaringstermijn van twintig jaar na de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.

4.14
Het hof komt in dit opzicht niet tot een andere conclusie dan de rechtbank. Het beroep van [X] op de verjaring van de rechtsvorderingen van [Y] c.s. is in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Dit wordt als volgt toegelicht.

4.15
In dit geval gaat het niet om een situatie waarin de schade naar haar aard verborgen is gebleven, zoals in aan de Hoge Raad voorgelegde gevallen die zien op rechtsvorderingen van mesothelioomslachtoffers die ruim vóór 1 februari 2004 aan asbest zijn blootgesteld en bij wie de ziekte zich meer dan dertig jaar na die blootstelling heeft geopenbaard. De onzekerheid die in dit geval zeer lange tijd is blijven bestaan, heeft betrekking op de onbekendheid met de dader. Vast staat dat [Y] c.s. vóór het verstrijken van de verjaringstermijn niet in staat waren tot het instellen van een vordering tot schadevergoeding tegen [X] . Zij waren immers niet ermee bekend dat [X] de aan te spreken persoon was en konden daarmee ook niet bekend zijn. [X] heeft zijn betrokkenheid bewust verborgen geboden. Uitgerekend slechts door het feit dat de dader nog niet was opgespoord, hebben [Y] c.s. geen vergoeding van hun schade kunnen krijgen, hun rechtsvorderingen niet binnen de verjaringstermijn geldend kunnen maken of de verjaring kunnen stuiten.

4.16
Uit een oogpunt van individuele gerechtigheid ten opzichte van [Y] c.s. is het moeilijk te aanvaarden dat een vordering verjaart die zij niet geldend hebben kunnen maken wegens het voor hen verborgen blijven van de identiteit van degene die [A] heeft verkracht en gedood. Het recht een vordering in te stellen is niet absoluut en mag onderhevig zijn aan beperkingen, zoals die voortvloeien uit verjaringsregelingen. De mogelijkheid van het buiten toepassing laten van de verjaringstermijn van twintig jaar is wel in lijn met het in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) belichaamde recht op toegang tot de rechter. Het hof neemt in aanmerking dat [Y] c.s. als gevolg van omstandigheden die aan [X] moeten worden toegerekend, hun rechtsvorderingen niet geldend hebben kunnen maken voordat twintig jaren na de schadeveroorzakende gebeurtenis waren verstreken.

4.17
Het gaat hier naar het oordeel van het hof om een uitzonderlijk geval. De kwestie is bijzonder en schrijnend. In 1992 is [A] verkracht en op een gewelddadige wijze om het leven gebracht. Vele jaren bleef de dader onbekend. Pas op 9 december 2017 zijn [Y] c.s., nadat [X] na een grootschalig DNA-verwantschapsonderzoek is aangehouden, bekend geraakt met de persoon die onrechtmatig jegens [A] en hen heeft gehandeld en hen schade heeft toegebracht. Honorering van het beroep van [X] op verjaring zou in feite het ontstaan van een rechtsvordering van [Y] c.s. tot vergoeding van de schade die het gevolg is van de doodslag van [A] verhinderen. De te stellen vraag of het terzijde stellen van de verjaringstermijn voor [X] onder de gegeven omstandigheden niet te bezwaarlijk is, beantwoordt het hof, mede in het licht van het hiernavolgende, ontkennend. Dat [Y] c.s. zo veel jaren hebben moeten wachten vooraleer zij de onderhavige vorderingen in konden stellen is het gevolg van het handelen van [X] zelf die ervoor gekozen heeft om zijn betrokkenheid verborgen te houden.

4.18
Het was voor [X] vanaf het moment waarop hij de onrechtmatige daad pleegde te voorzien dat hij strafrechtelijk vervolgd zou kunnen worden en civielrechtelijk aansprakelijk gesteld zou kunnen worden. Voor zover [X] met het verstrijken van de jaren in het geheel geen rekening meer heeft gehouden met mogelijke schadevergoedingsvorderingen (hij stelt dat overigens niet), eist de billijkheid gezien de aard en ernst van zijn gedragingen niet dat deze eventuele gerustheid en/of dit vertrouwen wordt gehonoreerd. [X] heeft niet gemotiveerd dat het niet-honoreren van zijn beroep op verjaring een onbillijke inbreuk op zijn individuele rechtszekerheid inhoudt. Weliswaar brengt [X] naar voren dat een aangesproken persoon in het geval hij zoveel jaar na dato wordt aangesproken met ernstige bewijsproblemen geconfronteerd wordt en dat dit ook in dit geval blijkt uit het feit dat de rechtbank het door hem aangeboden (tegen)bewijs passeert. Dat betoog snijdt echter geen hout. Dat [X] in de onderhavige procedure niet is toegelaten tot (tegen)bewijs ter zake van de weerlegging van de veroordeling vindt geen verklaring in eventuele bewijsproblemen die samenhangen met het verstrijken van tijd, maar wordt verklaard doordat [X] in deze procedure de gestelde onrechtmatige daad niet gemotiveerd heeft betwist. Hij heeft geen stellingen ingenomen waaruit zou kunnen volgen dat hem geen onrechtmatige daad valt toe te rekenen. Dat hij deze gemotiveerde betwisting achterwege heeft gelaten vanwege bewijsproblemen heeft hij niet gesteld en dat blijkt ook nergens uit. Noch gesteld, noch gebleken is verder dat de rechtspositie van [X] in deze procedure is bemoeilijkt doordat bewijsmateriaal verloren is gegaan. Dat [X] meer mogelijkheden zou hebben gehad om zich tegen de vorderingen van [Y] c.s. te verweren indien er sinds de doodslag minder tijd verstreken zou zijn, is niet gesteld en evenmin aannemelijk geworden. Het moeten voeren van een debat over meer dan twintig jaar oude feiten is derhalve in dit geding niet aan de orde.

4.19
[X] betoogt dat er bij de beoordeling van zijn beroep op verjaring rekening moet worden gehouden met het feit dat de Hoge Raad voor het eerst in 2002, tien jaar na de schadeveroorzakende gebeurtenis in de onderhavige zaak, in het Taxibus-arrest (HR 22 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5356) een vergoeding voor shockschade heeft toegekend. Voor zover [X] daarmee beoogt te stellen dat het leerstuk van shockschade in 1992 nog niet was erkend, stuit dit af op hetgeen bij de totstandkoming van het Burgerlijk Wetboek aan de orde is gesteld. In de Memorie van Antwoord bij de Invoeringswet is het volgende opgemerkt (MvA I, Parl. Gesch. Boek 6 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1274.):

“Daarbij verdient duidelijkheidshalve nog aantekening dat het bovengenoemde geval van verdriet om anderen moet worden onderscheiden van dat van schade door een “shock” die het gevolg is van het waarnemen of geconfronteerd worden met een dodelijk ongeval. De vraag rijst of een dergelijke “shock” aanleiding kan zijn voor letsel of een andere aantasting van de persoon, ter zake waarvan artikel 6.1.9.11 [thans artikel 6:106 BW, hof] aanspraak geeft op vergoeding van een ander nadeel dan vermogensschade. Dit artikel sluit niet uit om dit, naar gelang van de omstandigheden, aan te nemen, evenmin als dit wordt uitgesloten door het door de Commissie in dit verband aangehaalde HR 8 april 1983, NJ 1984, 717 (zie rechtsoverweging 4.1, slot).”

Uit het Verslag van een Mondeling Overleg, tevens Eindverslag van de Bijzondere Commissie voor herziening van het Burgerlijk Wetboek blijkt dat de vraag of naar nieuw recht in een geval als aan de orde was in HR 8 april 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4562, NJ 1984, 717 (overleden dochter) een vergoeding van ‘shock’-schade mogelijk is, bevestigend beantwoord is door de minister en dat daarna een discussie is gevolgd over de voorwaarden en de kring van gerechtigden tot deze vorm van schadevergoeding. (M.O. I Inv., Parl. Gesch. Boek 6, (Inv. 3, 5 en 6), p. 1857.) Weliswaar heeft de Hoge Raad een algemene beantwoording van de vraag onder welke omstandigheden schade door confrontatie met een schokkende gebeurtenis voor vergoeding in aanmerking komt, eerst in 2002 in het Taxibus-arrest beantwoord, maar dat betekent niet dat [X] zich daarom met een succesvol beroep op verjaring moet kunnen verweren tegen een vordering tot vergoeding van shockschade naar aanleiding van de doodslag die tien jaar daarvoor plaatsvond. Zoals [Y] c.s. terecht aanvoeren, sluit het feit dat de doodslag tien jaar vóór 2002 plaatsvond niet uit dat als in de periode tussen 2002 en 2012 een vordering tot vergoeding van shockschade tegen [X] zou zijn ingesteld, deze voor vergoeding in aanmerking was gekomen.

4.20
De bezwaren die [X] naar voren brengt tegen de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de zeven gezichtspunten die in een beoordeling zoals de onderhavige in ieder geval moeten worden betrokken, slagen niet. Bij de afweging van gezichtspunt (a) – of het gaat om vergoeding van vermogensschade dan wel van nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, en – mede in verband daarmede – of de gevorderde schadevergoeding ten goede komt aan het slachtoffer zelf, diens nabestaanden dan wel een derde – heeft de rechtbank terecht overwogen dat het in deze zaak gaat om de vraag naar vergoeding van materiële schade (begrafeniskosten, kosten rechtsbijstand) en immateriële schade (shockschade) gaat. Deze schadeposten vormen schade van [Y] c.s. zelf, terwijl zij deze schade als slachtoffers vorderen. Dat dit voor wat betreft de immateriële schade (shockschade) ten onrechte wordt meegewogen, zoals [X] stelt, stuit af op hetgeen in de vorige rechtsoverweging is overwogen. Feit is dat [Y] c.s. in de onderhavige procedure vergoeding vorderen van de immateriële schade die zij hebben geleden en lijden als gevolg van de confrontatie met de gevolgen van de gebeurtenis uit 1992. De tegenwerping van [X] dat de Hoge Raad voor het eerst in 2002 in het Taxibus-arrest shockschade heeft toegekend, en dat [Y] c.s. daarom mogelijk geen vergoeding van shockschade zouden hebben gevorderd als zij kort na 1992 hun vorderingen tegen [X] zouden hebben ingesteld, kan hierin geen verandering brengen. Om dezelfde reden strandt het betoog van [X] dat de rechtbank het onder (b) genoemde gezichtspunt voor wat betreft de shockschade ten onrechte van belang heeft geacht. Ter zake van de materiële en immateriële schade waarvoor in deze procedure vergoeding wordt gevorderd bestaat voor [Y] c.s. geen aanspraak op een uitkering uit andere hoofde. De stelling van [X] dat het voor hem tussen 1992 en 2002 niet voorzienbaar was dat hij op enig moment aansprakelijkheid zou worden gehouden voor shockschade, doet niets af aan de voorzienbaarheid hiervan na 2002 en vóór het verstrijken van de verjaringstermijn van twintig jaar in 2012. Belangrijker dan het moment van voorzienbaarheid van bepaalde schadeposten is evenwel dat in het licht van gezichtspunt (d) meeweegt dat [X] reeds sinds het plegen van de onrechtmatige daad in 1992 en dus bij de start van de verjaringstermijn rekening kon houden met de mogelijkheid dat hij daarvoor zowel strafrechtelijk als civielrechtelijk aansprakelijk zou worden gesteld. Dit is reeds in rechtsoverweging 4.18 aan de orde gesteld. In het kader van gezichtspunt (c) betreffende de mate waarin de aansprakelijkheid scheppende gebeurtenis de aangesprokene kan worden verweten, heeft de rechtbank terecht meegewogen dat deze gebeurtenis bijzonder ernstig is en volledig aan [X] kan worden verweten. De juistheid van de vreselijke toedracht die uit de strafzaak naar voren komt en die een grote mate van verwijtbaarheid impliceert, heeft [X] in deze procedure niet gemotiveerd betwist. Hij heeft niet gesteld dat zijn cassatieberoep in de strafzaak wel een dergelijke betwisting inhoudt. Niet kan worden aanvaard dat de enkele omstandigheid dat de strafrechtelijke veroordeling nog niet in kracht van gewijsde is gegaan, zou meebrengen dat de bijzondere ernst van de in deze civiele procedure aangenomen onrechtmatige daad geen gewicht in de schaal mag leggen. De betwisting van de overweging van de rechtbank met betrekking tot gezichtspunt (e) stuit af op hetgeen hiervoor in rechtsoverweging 4.18 is overwogen. Het hof deelt het oordeel van de rechtbank dat [X] naar redelijkheid voldoende mogelijkheid heeft gehad zich tegen de vordering te verweren. [X] heeft niets gesteld waaruit blijkt dat hij door het tijdsverloop in bewijsproblemen is geraakt of anderszins ernstige hinder ondervindt in het verdedigen van zijn rechtspositie. In het kader van de afweging van gezichtspunt (f) stelt het hof in navolging van de rechtbank vast dat de aansprakelijkheid van [X] niet door verzekering is gedekt en dat ook nimmer is geweest. Aangenomen kan worden dat de aansprakelijkheid die het gevolg is van het plegen van gekwalificeerde doodslag nimmer door enige verzekering van de dader wordt gedekt. Ter bespreking van het laatste gezichtspunt (g) of na het aan het licht komen van de schade binnen redelijke termijn een aansprakelijkstelling heeft plaatsgevonden en een vordering tot schadevergoeding is ingesteld herhaalt het hof het door de rechtbank vastgestelde verloop. Gedaagde is op 9 december 2017 aangehouden als verdachte in de strafzaak. Na vervolging is hij op 11 december 2018 strafrechtelijk veroordeeld voor de door hem gepleegde gekwalificeerde doodslag. Eisers hebben gedaagde vervolgens op 14 januari 2019 gedagvaard. [X] heeft niet betwist dat dit binnen een redelijke termijn is als hier bedoeld.

4.21
De conclusie uit het voorgaande is dat de door [X] opgeworpen grief III in de zaak met zaaknummer 200.277.199/01 en zijn grief in incidenteel appel in de zaak met zaaknummer 200.278.664/01 tevergeefs zijn voorgesteld. Hem komt geen beroep toe op de verjaring van de rechtsvorderingen van [Y] c.s.

Gerechtigden tot civielrechtelijke schadevergoeding

4.22
Daarmee komt het hof thans toe aan een inhoudelijke beoordeling van de vorderingen van [Y] c.s. Zoals het hof onder 4.7 heeft overwogen, kan in rechte worden aangenomen dat [X] toerekenbaar onrechtmatig heeft gehandeld. Met de gekwalificeerde doodslag en verkrachting van [A] heeft [X] jegens [A] onrechtmatige daden gepleegd die hem kunnen worden toegerekend en die een aansprakelijkheid jegens [A] vestigen als bedoeld in artikel 6:162 BW. Het hof stelt voorop dat met deze onrechtmatige daden niet alleen [A] schade is toegebracht maar dat ook [Y] c.s. leed en verdriet zijn aangedaan. De schade van [Y] c.s. komt echter slechts voor vergoeding in aanmerking voor zover de wet hen een vorderingsrecht toekent en recht op vergoeding daarvan geeft.

4.23
Een onderscheid moet worden gemaakt tussen enerzijds de aanspraken van [Y] c.s. die betrekking hebben op de schade die zij als naasten van [A] door haar overlijden hebben geleden en lijden en anderzijds de aanspraken van [Y] c.s. die zij als geschrokkenen baseren op de confrontatie met de (gevolgen van de) gebeurtenis. De eerstgenoemde categorie is een van de aansprakelijkheid jegens [A] afgeleide aansprakelijkheid jegens [Y] c.s. De tweede betreft eigen vorderingen van de geschrokkenen uit onrechtmatige daad. Het gaat daarbij om de situatie dat degene die aansprakelijk is voor de dood van een ander, aldus niet alleen onrechtmatig handelt jegens degene die daardoor is gedood, maar ook jegens een derde, als deze derde door het waarnemen van de gebeurtenis die de dood ten gevolge heeft of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen van die gebeurtenis, een zodanig hevige emotionele schok heeft ervaren dat hieruit geestelijk is voortgevloeid.

Afgeleide aansprakelijkheid: derdenschaderegeling

4.24
In het kader van voornoemde afgeleide aansprakelijkheid voorzien de artikelen 6:107, 6:107a en 6:108 BW in een limitatieve en exclusieve wettelijke regeling voor vergoeding van schade die het gevolg is van letsel of overlijden van een ander. De Wet van 11 april 2018 (Stb. 2018, 132) die het voor naasten van slachtoffers mogelijk maakt om een (forfaitaire) vergoeding van affectieschade te vorderen indien sprake is van overlijden of ernstig en blijvend letsel van het slachtoffer, is in de onderhavige zaak niet van toepassing. Deze verruiming van de kring van tot schadevergoeding gerechtigden heeft slechts gevolgen ten aanzien van schadeveroorzakende gebeurtenissen die plaatsvinden na de inwerkingtreding van deze wetswijziging per 1 januari 2019. In dit geval is alleen de vordering van vader [Y] aan de orde op grond van artikel 6:108 lid 2 BW tot vergoeding van de begrafeniskosten. Deze vordering is door de rechtbank toegewezen. [X] heeft daartegen niet gegriefd. Wel komt [X] op tegen de toewijzing van de gevorderde wettelijke rente over deze schadepost. Hierop komt het hof hierna onder rechtsoverwegingen 4.39 tot en met 4.41 terug.

Eigen aanspraak van de geschrokkenen uit onrechtmatige daad (shockschade)

4.25
[Y] c.s. maken aanspraak op vergoeding van de schade die zij hebben geleden en lijden door de confrontatie met de schokkende gebeurtenis. Volgens [X] zijn deze vorderingen niet toewijsbaar. De rechtbank heeft ten aanzien van de vordering van zus [Z] geoordeeld dat niet is voldaan aan de vereisten voor toewijzing daarvan en heeft deze daarom afgewezen. In de zaak met zaaknummer 200.278.664/01 komen [Y] c.s. tegen dit oordeel op met grief I. De door vader [Y] gevorderde shockschadevergoeding is toegewezen tot een bedrag van € 10.000,-. Tegen de toewijzing richt [X] grief IV in de zaak met zaaknummer 200.277.199/01 en tegen de hoogte van het toegewezen bedrag richten [Y] c.s. grief 2 in de zaak met zaaknummer 200.278.664/01. Het hof overweegt als volgt.

4.26
Indien iemand zich schuldig maakt aan verkrachting en doodslag en aldus op zodanig gruwelijke wijze iemand om het leven brengt, handelt hij niet alleen onrechtmatig jegens degene die is gedood, maar ook jegens degene bij wie door het waarnemen van deze daad of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen daarvan, een hevige emotionele schok wordt teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit. Dit zal zich met name kunnen voordien indien degene die gedood is, iemand is tot wie de aldus getroffene in een nauwe affectie relatie staat. De daardoor ontstane immateriële schade komt op grond van artikel 6:106, aanhef en onder b, BW voor vergoeding in aanmerking. Daarvoor is vereist dat het bestaan van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. (Zie HR 22 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5356 (Taxibus); HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793.)

4.27
Anders dan [Y] c.s. in de toelichting op grief 3 in de zaak met zaaknummer 200.278.664/01 lijken te betogen, is het vereiste dat voor vergoeding van shockschade in het algemeen sprake moet zijn van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld, niet gewijzigd door recente rechtspraak van de Hoge Raad. Het arrest van de Hoge Raad van 29 juni 2021 (ECLI:NL:HR:2021:1024) gaat niet over shockschade van een naaste, maar over de aantasting in de persoon op andere wijze, bestaande uit geestelijk letsel van de persoon die zelf het slachtoffer is van het tenlastegelegde feit. De Hoge Raad heeft in verband daarmee overwogen dat het vereiste dat het bestaan van geestelijk letsel naar objectieve maatstaven moet zijn vastgesteld, niet inhoudt dat daarvan slechts sprake is indien het gaat om een in de psychiatrie erkend ziektebeeld, en evenmin dat dit geestelijk letsel slechts door een psychiater of psycholoog kan worden vastgesteld. Aldus bestaat, zoals de Hoge Raad uitdrukkelijk overweegt in zijn arrest van 24 december 2021 (ECLI:NL:HR:2021:1947), een verschil in de beoordeling van enerzijds shockschade en anderzijds alle andere schade die het gevolg is van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in artikel 6:106, aanhef en onder b, BW. Dat verschil hangt hiermee samen dat in een geval waarin het gaat om de vergoeding van shockschade de aansprakelijkheid berust op een onrechtmatige daad van de dader, niet alleen jegens degene die dientengevolge is gedood of gekwetst, maar ook jegens de benadeelde partij bij wie door het waarnemen daarvan of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan, een hevige emotionele schok is teweeggebracht. De wegens schending van deze norm op grond van artikel 6:106, aanhef en onder b, BW te vergoeden schade is beperkt tot (de gevolgen van) het uit de emotionele schok voortvloeiende geestelijk letsel als dit voldoet aan de hiervoor genoemde, uit vaste rechtspraak (sinds HR 22 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5356) voortvloeiende eisen. Aldus de Hoge Raad (HR 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1947).

4.28
Het hof overweegt dat zus [Z] toen zij als 17-jarig meisje alleen thuis was, bezoek van de politie kreeg en van de politie vernam dat haar zus dood was gevonden. Zij heeft vervolgens met de politie op de komst van haar ouders gewacht. Dit is een buitengewoon schokkende gebeurtenis geweest. Zus [Z] is toen [A] thuis lag opgebaard, dagenlang geconfronteerd met de niet te camoufleren snij- en steekwonden in de hals en het gelaat van [A] . In de woorden van zus [Z] hingen de rafels er letterlijk bij. Deze confrontatie met het toegetakelde levenloze lichaam van [A] is voor zus [Z] buitengewoon schokkend geweest. De feiten en omstandigheden die haar bekend zijn geworden zijn dermate krachtig dat zus [Z] zich onvermijdelijk een voorstelling heeft kunnen maken van de laatste uren van het leven van haar zus en van haar lichaam zoals [X] dat na zijn gruwelijke daad in de sloot heeft achtergelaten. Omdat zij niet wist waarom dit [A] is overkomen, en of de dader een bekende was, heeft zus [Z] in angst verkeerd en heeft zij ook gevreesd voor haar eigen leven. Weliswaar heeft de confrontatie plaatsgevonden nadat de gebeurtenissen die tot de dood van [A] hebben geleid, hebben plaatsgevonden, maar dat neemt niet weg dat het een directe confrontatie betrof die zeer schokkend was. Het hof volgt [X] niet in zijn strikte uitleg van het confrontatievereiste zoals door de Hoge Raad verwoord. Vergelijk ook hetgeen de Minister van Justitie schrijft in zijn brief aan de Tweede Kamer van 8 december 2014 (TK 2004-2005, 28 781, nr. 8, p. 3):

“Dit duidt erop dat de Hoge Raad als regel de voorwaarde stelt dat men aanwezig moet zijn geweest bij het ongeval, danwel nadien getuige moet zijn geweest van de ongeval plaats met de schokkende gevolgen. Door de woorden in het algemeen wordt evenwel ruimte gelaten voor een ruimere invulling van het begrip confrontatie, en dus voor verdere ontwikkelingen en nuanceringen. Zo valt bijvoorbeeld niet uit te sluiten dat naasten die na het ongeval thuis of in het ziekenhuis op de hoogte worden gebracht van het overlijden, onder omstandigheden ook voor de vergoeding van hun eventuele shockschade in aanmerking komen.”

Het onverhoedse bezoek van de politie, het aanzicht van het verminkte lichaam en de feitelijke wetenschap over de gruwelijke wijze waarop [A] aan haar einde is gekomen, hebben bij zus [Z] geleid tot een hevige emotionele schok, hetgeen goed invoelbaar is gezien de nauwe band die zij met haar zus had en hun beider jonge leeftijd. Deze hevige emotionele schok heeft tot geestelijk letsel geleid in de vorm van een in psychiatrie erkend ziektebeeld, te weten een ernstige depressieve stoornis. GZ-psychiater U.M. Ziegler heeft op 21 augustus 2018 verklaard dat hij als diagnose heeft gesteld: “depressieve stoornis, eenmalige episode, ernstig”. Zus [Z] is daarvoor jarenlang en intensief onder behandeling geweest bij een psychotherapeut. De langdurigheid van de behandeling is mede gelegen in het feit dat duidelijkheid omtrent de dood van haar zus lange tijd op zich heeft laten wachten en zij vijfentwintig jaar in onzekerheid heeft verkeerd over het antwoord op de vraag wie haar zus om het leven heeft gebracht. Naar het oordeel van het hof bestaat aldus een rechtstreeks verband tussen het handelen van [X] bestaande uit doodslag na verkrachting enerzijds en het geestelijk letsel dat zus [Z] door de confrontatie met de gevolgen van dit handelen heeft opgelopen anderzijds. Op grond van het voorgaande oordeelt het hof dat grief 1 van [Y] c.s. in de zaak met zaaknummer 200.278.664/01 slaagt en dat zus [Z] met recht aanspraak maakt op vergoeding van immateriële schade als bedoeld in artikel 6:106, aanhef en onder b, BW. Op de hoogte van de toe te kennen smartengeld komt het hof hierna in de rechtsoverwegingen 4.30 tot en met 4.32 terug.

4.29
Het hof onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat vader [Y] een hevige emotionele schok is teweeggebracht door de directe confrontatie met de gevolgen van het misdrijf dat zijn dochter is overkomen. Hij heeft zijn dochter moeten identificeren in het mortuarium die door steek- en snijverwondingen in haar hals en gelaat om het leven was gebracht. Hij was geschokt over hoe zijn dochter was toegetakeld, in zijn woorden: afgeslacht. Hij stelt dat hij door die confrontatie ernstig getraumatiseerd is geraakt, hetgeen goed invoelbaar is gezien zijn nauwe band als vader met zijn negentienjarige dochter. Door de identificatie is vader [Y] op directe wijze geconfronteerd met de ernstige gevolgen van de gebeurtenissen die de dood van [A] ten gevolge hebben gehad en de omstandigheden waaronder het gruwelijke misdrijf heeft plaatsgevonden. Deze confrontatie heeft bij vader [Y] een hevige schok teweeggebracht. Naar het oordeel van het hof bestaat een rechtstreeks verband tussen het handelen van [X] bestaande uit doodslag na verkrachting enerzijds en het geestelijk letsel dat vader [Y] door de confrontatie met de gevolgen van dit handelen heeft opgelopen anderzijds. Deze hevige emotionele schok heeft tot geestelijk letsel geleid in de vorm van een in psychiatrie erkend ziektebeeld, te weten een posttraumatische-stressstoornis. Uit een overgelegde verklaring van psychotherapeut en GZ-psycholoog J. van den Broek van 29 oktober 2019 blijkt dat bij vader [Y] een posttraumatische-stressstoornis is gediagnosticeerd. Het hof passeert de grief van [X] die ten betoge strekt dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat vader [Y] geestelijk letsel heeft in de vorm van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Dat deze stoornis pas zevenentwintig jaar na het ontstaan daarvan is vastgesteld en vader [Y] zich hiervoor niet heeft laten behandelen, vindt verklaring in de stelling van vader [Y] dat hij niet eerder is toegekomen aan het starten van psychologische hulp. Hij voelde een drempel voor het zoeken van hulp en heeft op zijn manier geprobeerd om te gaan met de gruwelijke beelden waarmee hij werd geconfronteerd toen hij het lichaam van zijn dochter zag en later ook de foto’s. De vijfentwintig jaar lang durende onzekerheid over de vraag wie zijn dochter heeft verkracht, gedood en heeft achtergelaten in de sloot heeft tot een verstoorde rouwontwikkeling geleid met daaruit voortvloeiend significant lijden. Eerst nadat de strafzaak was afgerond, zijn vrouw werd opgenomen in een zorgcentrum en later is komen te overlijden, heeft hij zich onder behandeling gesteld van een psycholoog en een EMDR-behandeling ondergaan. Naar het oordeel van het hof is voldoende komen vast te staan dat uit de hevige emotionele schok die vader Van [Y] door toedoen van [X] heeft ervaren geestelijk letsel in de vorm van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld is voortgevloeid. Het gelijkluidende oordeel van de rechtbank verdient bekrachtiging en de hiertegen gerichte grief van [X] (grief IV in de zaak met zaaknummer 200.277.199/01) faalt.

4.30
Dit brengt het hof op de discussie over de hoogte van het toe te kennen smartengeld. [Y] c.s. vorderen elk een bedrag van € 40.000,-. De begroting van immateriële schade geschiedt naar billijkheid met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de aansprakelijkheid en de ernst van het aan de aansprakelijke persoon te maken verwijt, de aard van het letsel, de ernst van het letsel, waaronder de duur en de intensiteit, de verwachting ten aanzien van het herstel en de leeftijd van de benadeelde partij. Voorts dient bij de begroting van die schade te worden gelet op de bedragen die in vergelijkbare gevallen zijn toegekend. Bij het naar billijkheid bepalen van de omvang van de immateriële schadevergoeding houdt het hof er rekening mee dat in een geval als het onderhavige een onderscheid moet worden gemaakt tussen het verdriet van [Y] c.s. dat een gevolg is van de dood van [A] , ter zake waarvan hen geen vergoeding kan worden toegekend zoals is overwogen in rechtsoverweging 4.24, en hun leed dat veroorzaakt wordt door het geestelijk letsel als gevolg van de confrontatie met de wijze waarop [A] om het leven is gekomen ter zake waarvan hen wel een schadevergoeding toekomt. Dat van een samenloop hiervan sprake is doet er niet aan af dat [Y] c.s. die door de confrontatie met de ernstige gevolgen van het misdrijf geestelijk letsel hebben opgelopen, te dier zake recht hebben op schadevergoeding. In de hiernavolgende rechtsoverwegingen maakt het hof aan de hand van de omstandigheden van het geval naar billijkheid en schattenderwijs een afweging waarbij met deze samenloop rekening wordt gehouden. Daarbij wordt ook rekening gehouden met het feit dat de schadeveroorzakende gebeurtenis dertig jaar geleden heeft plaatsgevonden en met de daarmee samenhangende omstandigheid dat de vermogensschade die het gevolg is van de vertraging in de ontvangst van de schadevergoeding wordt gecompenseerd door het toekennen van wettelijke rente, waarop het hof hierna in rechtsoverwegingen 4.39 tot en met 4.41 terugkomt. Anderzijds wordt hierbij juist als schadeverhogende omstandigheid in aanmerking genomen dat [Y] c.s. ernstig zijn geschaad door de bijzonder langdurige onzekerheid over de vraag wie de dader van het levensdelict was en het daardoor zeer lang ontbreken van afsluiting (ook in de zin van strafrechtelijke en civielrechtelijke berechting) van de zaak.

4.31
Het hof acht alles afwegende in de gegeven omstandigheden voor zus [Z] een vergoeding van € 10.000,- billijk. Daarbij neemt het hof in het bijzonder in aanmerking dat het hierbij gaat om een gruwelijke en voor zus [Z] zeer ingrijpende gebeurtenis. Op jonge, nog onvolwassen en kwetsbare leeftijd is haar deze hevige emotionele schok toegebracht. [X] heeft [A] op brute wijze verkracht en heeft haar gedood door haar meermalen in de hals te steken en snijden. Na het plegen van deze misdrijven heeft hij vijfentwintig jaar lang gezwegen en zijn leven kunnen voortzetten. Zus [Z] heeft direct na de confrontatie en schok angst- en somberheidsklachten ontwikkeld. Deze schok is in de loop van de tijd verergerd door de informatie die later tot haar is gekomen. Zus [Z] is voor haar depressieve stoornis langdurig onder behandeling geweest. De behandeling verliep met wisselende intensiteit een aantal jaren met wekelijkse gesprekken in het begin. Uit de verklaring van de betrokken psychiater blijkt dat de behandeling bestond uit steunende gesprekken en antidepressiva met het doel te voorkomen dat haar somberheids- en angstklachten tot verlies van werk zou leiden. Verder bestond het gevaar dat zus [Z] al haar ambities met betrekking tot vervolgopleidingen zou opgeven. Op het sociale vlak dreigde zij zich te isoleren en te vereenzamen.

4.32
Alle omstandigheden afwegende en met inachtneming van het voorgaande acht het hof in de gegeven omstandigheden voor vader [Y] eveneens een vergoeding van € 10.000,- billijk. Daarbij heeft het hof opnieuw de aard van de aansprakelijkheid, de ernst van het aan de aansprakelijke persoon te maken verwijt en de ernst van de inbreuk op het rechtsgevoel in ogenschouw genomen. Datzelfde geldt voor de langdurige onzekerheid en angst waarin de familie [naam familie] verkeerde. Vader [Y] heeft door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen van het gruwelijke handelen van [X] een posttraumatische-stressstoornis ontwikkeld. De behandelend psycholoog meldt dat vader [Y] beelden op zijn netvlies heeft van de identificatie van zijn dochter, en van de foto’s die van het misdrijf zijn gemaakt en dat deze hem emotioneren. Ook constateert zij dat sprake is van vermijding ten aanzien van het stilstaan bij het misdrijf zelf. Zijn PTSS-klachten zijn blijkens de verklaring van de behandelend psycholoog verhevigd door de rechtszaak tegen de dader, het zien van foto’s van het plaats delict en het wegvallen van de steun van zijn echtgenote door dementie. Anders dan [Y] c.s. passend achten, zal het hof alle omstandigheden van het geval in aanmerking genomen geen hoger bedrag aan smartengeld toekennen dan de rechtbank heeft gedaan. Over de aard en de ernst van het psychisch letsel en over de mate waarin hij door zijn klachten in zijn functioneren is of wordt belemmerd heeft vader [Y] nauwelijks bericht. Dat in vergelijkbare gevallen als hier aan de orde een vergoeding van een bedrag van € 40.000,- aan immateriële schade door Nederlandse rechters gerechtvaardigd is geacht, is niet gebleken.

4.33
Hetgeen [Y] c.s. in de zaak met zaaknummer 200.278.664/01 in het kader van grief 3 aanvoeren over het aanvullen van rechtsgronden en het toekennen van schadevergoeding ten titel van de aantasting in de persoon, kan niet tot een andere uitkomst in deze zaak leiden. Zoals in rechtsoverweging 4.27 aan de orde is gesteld, miskennen [Y] c.s. met deze grief het verschil dat in de rechtspraak wordt gemaakt tussen enerzijds shockschade die geleden wordt door naasten en anderzijds andere schade die het gevolg is van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in artikel 6:106, aanhef en onder b, BW die onder meer door slachtoffers van geweldsmisdrijven zelve wordt geleden. Grief 3 strandt daarom en behoeft geen verdere bespreking.

Afwijzing vordering reiskosten en juridische kosten in verband met het strafproces

4.34
Niet toegewezen door de rechtbank is de vordering van zus [Z] tot vergoeding van de reiskosten en de juridische kosten die zij in verband met het strafproces in eerste aanleg heeft gemaakt. De daartegen gerichte grief 4 van [Y] c.s. in principaal appel in de zaak met zaaknummer 200.278.664/01 zal het hof in het hiernavolgende bespreken.

4.35
[Y] c.s. voeren aan dat de door zus [Z] gemaakte reiskosten ten behoeve van het bijwonen van de strafzaak in eerste aanleg en haar juridische kosten voor de bijstand tijdens de strafrechtelijke procedure op grond van artikel 6:96 lid 2 BW voor vergoeding in aanmerking komen. Daartoe stellen zij dat de deelname van zus [Z] aan de strafrechtelijke procedure een bijdrage heeft geleverd aan de vaststelling van de civielrechtelijke aansprakelijkheid van [X] .

4.36
Kosten van rechtsbijstand die een benadeelde partij in het kader van een strafprocedure maakt zijn volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad niet aan te merken als schade die rechtstreeks is geleden door het strafbare feit, maar moeten worden gerekend tot proceskosten, waarover de strafrechter een beslissing dient te nemen (zie onder meer HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793). Voor proceskosten geven de artikelen 237 tot en met 240 Rv een zowel limitatieve als exclusieve regeling op grond waarvan alleen een in persoon procederende partij reiskosten, gemaakt voor het bijwonen van de zitting, als proceskosten vergoed kan krijgen. Zus [Z] , bijgestaan door een gemachtigde, procedeerde niet in persoon. Dat zus [Z] haar kosten van rechtsbijstand en reiskosten in het strafproces niet op [X] heeft kunnen verhalen, als proceskosten of anderszins, zonder haar recht op volledige vergoeding van haar eigen schade daarbij prijs te geven, maakt niet dat deze in deze civielrechtelijke procedure op grond van de redelijkheid en billijkheid voor vergoeding in aanmerking komen, zoals [Y] c.s. ingang willen doen vinden. In de wettelijke derdenschaderegeling, die zoals hiervoor in rechtsoverweging 4.24 overwogen een exclusief en limitatief karakter kent, is niet voorzien in een vergoeding van kosten zoals deze. Gesteld noch gebleken is dat zus [Z] deze vermogensschade heeft geleden wegens de confrontatie met de schokkende gebeurtenis en dat deze op die grondslag voor toewijzing in aanmerking komt.

4.37
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de reiskosten en juridische kosten van zus [Z] niet kunnen worden aangemerkt als redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 sub b BW. Weliswaar spelen de oordelen in de strafzaak over het handelen van [X] een rol bij de beantwoording van de vraag of hij civielrechtelijk aansprakelijk is jegens [Y] c.s. (in afgeleide en rechtstreekse vorm) en kan de strafrechtelijke veroordeling (mede) aanleiding zijn geweest voor het instellen van de civielrechtelijke vorderingen in deze procedure, maar dit neemt niet weg dat de strafrechtelijke procedure niet tot doel heeft de civielrechtelijke aansprakelijkheid van [X] vast te stellen. De strafrechter geeft geen oordeel over de civielrechtelijke aansprakelijkheid van een verdachte. In dit verband is van belang dat bij de beoordeling van een strafzaak andere rechtsregels, bewijsregels en maatstaven worden gehanteerd dan bij de beoordeling van de civiele aansprakelijkheid. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat de strafrechtelijke procedure in dit geval desalniettemin kan worden aangemerkt als een redelijke maatregel ter vaststelling van aansprakelijkheid, zijn gesteld noch gebleken. De aangevoerde omstandigheden dat het strafrechtelijk dossier de basis is geweest van de civielrechtelijke vorderingen van [Y] c.s. en voor deze civiele procedure van nut is geweest zijn daartoe in elk geval onvoldoende. Dat geldt ook voor de aangevoerde omstandigheden dat een strafrechtelijk vonnis dwingend bewijs kan opleveren voor een civielrechtelijke procedure en dat in strafrechtelijke procedures het spreekrecht van nabestaanden mee kan wegen bij de vaststelling van de aan de verdachte op te leggen straf.

4.38
Het voorgaande betekent dat de afwijzingen van de vorderingen van zus [Z] tot vergoeding van de reiskosten en juridische kosten in het bestreden vonnis bekrachtiging verdient. Grief 4 van [Y] c.s. in principaal appel in de zaak met zaaknummer 200.278.664 faalt.

Wettelijke rente

4.39
Nu hiervoor is vastgesteld dat [X] ten gevolge van zijn onrechtmatige gedragingen jegens [Y] c.s. schadeplichtig is, komt de vraag op of [Y] c.s. aanspraak kunnen op maken op de wettelijke rente die zij in aanvulling op de hierboven beoordeelde vorderingen hebben gevorderd over de ten titel van schadevergoeding toegewezen bedragen. [X] beantwoordt deze vraag ontkennend en stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat de wettelijke rente verschuldigd is over de aan schadevergoeding toegewezen bedragen vanaf respectievelijk 21 juli 1992 en 10 juni 1992 tot aan de dag van volledige betaling. Zoals het hof hierna zal toelichten, volgt het hof [X] daarin niet. Daarmee verwerpt het hof ook de laatste grief van [X] , grief VI in de zaak met zaaknummer 200.277.199/01 die op de (on)verschuldigdheid van de wettelijke rente betrekking heeft.

4.40
In beginsel is de wettelijke rente ingevolge artikel 6:83, aanhef en onder b, BW zonder ingebrekestelling verschuldigd vanaf het moment waarop de schade die het gevolg is van de onrechtmatige daad van de verdachte, is ingetreden. Het hof acht geen termen aanwezig voor het maken van een uitzondering hierop. Het hof deelt niet de mening van [X] dat als, geoordeeld wordt dat een beroep op bevrijdende verjaring in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, zoals in het onderhavige geval inderdaad het geval is, in die situatie evenzo geldt dat toekenning van de wettelijke rente over de volledige periode naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. [X] verliest hierbij uit het oog dat het niet aan [Y] c.s. te wijten is dat zij hun vorderingen niet eerder hebben kunnen instellen, maar dat het aan [X] zelf te wijten is dat zo lang onbekend is gebleven dat hij verantwoordelijk was voor de gebeurtenissen op 8 juni 1992. Er zijn daarmee geen bijkomende omstandigheden gebleken op grond waarvan het verschuldigd worden van de wettelijke rente onaanvaardbaar zou kunnen zijn. Het gegeven dat de rentecomponent hoger is dan de schade vormt onvoldoende reden om de rentecomponent te beperken tot een percentage van de hoofdsom dan wel om te bepalen dat de wettelijke rente pas verschuldigd is vanaf de data waarop twintig jaren zijn verstreken na het intreden van de schade.

4.41
Dit betekent dat grief VI in de zaak met zaaknummer 200.277.199/01 faalt. Aangezien de materiële schade bestaande uit begrafeniskosten is ingetreden op 21 juli 1992, heeft de rechtbank terecht de veroordeling tot betaling van het bedrag aan begrafeniskosten vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van deze datum. De veroordeling tot vergoeding aan vader [Y] van een bedrag van € 10.000,- aan shockschade heeft de rechtbank vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van 10 juni 1992. Dit was het moment van de confrontatie die de hevige emotionele schok heeft teweeggebracht waaruit het geestelijk letsel is voortgevloeid. Deze veroordelingen verdienen bekrachtiging zoals in het dictum zal volgen. De veroordeling tot vergoeding aan zus [Z] van haar immateriële schade zal het hof vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 8 juni 1992. Dit was het moment van de confrontatie die de hevige emotionele schok heeft teweeggebracht en het geestelijk letsel dat zich nadien verder heeft ontwikkeld, heeft veroorzaakt.

Slotsom en proceskosten

4.42
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de rechtbank terecht de vorderingen van vader [Y] heeft toegewezen en dat de vordering van zus [Z] alsnog gedeeltelijk moet worden toegewezen. [X] is daarmee grotendeels in het ongelijk gesteld. Hij zal worden veroordeeld in de proceskosten van het geding in eerste aanleg. Grief 5 van [Y] c.s., gericht tegen de compensatie van de proceskosten in eerste aanleg, slaagt daarmee.

4.43
Partijen hebben geen bewijs aangeboden van voldoende concrete feiten die, indien bewezen, tot andere beslissingen kunnen leiden dan uit het voorgaande volgt. De bewijsaanbiedingen van partijen worden derhalve gepasseerd.

4.44
De slotsom is dat alle grieven van [X] falen en dat de grieven van [Y] c.s. deels slagen. Het bestreden vonnis dient te worden vernietigd voor zover daarin de proceskosten tussen partijen zijn gecompenseerd en voor zover de hieronder toe te wijzen vordering van zus [Z] ten titel van shockschade is afgewezen. [X] zal als daarin overwegend in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure in eerste aanleg. De voornoemde vordering van zus [Z] zal alsnog gedeeltelijk worden toegewezen. [X] zal in beide zaken als de (overwegend) in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het hoger beroep, het incidenteel hoger beroep daaronder begrepen. Ten behoeve van de leesbaarheid zal het vonnis geheel worden vernietigd en het dictum opnieuw worden vastgesteld. ECLI:NL:GHAMS:2022:1607