Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Arnhem 130411 shockschade ouders na moord op dochter

Rb Arnhem 130411 shockschade ouders na moord op dochter
2.1.  Verwezen wordt naar de vonnissen van 3 september 2008 en 9 juni 2010. Bij die vonnissen is een deskundigenonderzoek gelast ter beantwoording van de vragen zoals in het vonnis van 3 september 2008 geformuleerd. In zijn rapport komt de deskundige kort samengevat tot de conclusie dat bij [eiser] c.s. evident sprake is van een gestoord rouwproces dat bij hen heeft geleid tot erkende psychiatrische stoornissen. Bij [eiser] is volgens de deskundige sprake van een psychiatrisch ziektebeeld dat volgens DSM-IV geclassificeerd moet worden als een depressieve stoornis, matig van ernst en een posttraumatische stressstoornis. Bij [eiser sub 2] is volgens de deskundige sprake van een psychiatrisch ziektebeeld dat volgens DSM-IV geclassificeerd moet worden als een ernstige depressieve stoornis en een posttraumatische stressstoornis. Volgens de deskundige kunnen deze psychiatrische stoornissen volledig worden verklaard door het ernstig gestoorde rouwproces, dat het gevolg is van de moord en de omstandigheden daarvan (waarvan [eiser] c.s. gedetailleerd kennis hebben kunnen nemen). De psychiatrische klachten en symptomen moeten causaal worden toegeschreven aan de confrontatie met de gruwelijke omstandigheden waaronder de moord op [betrokkene] heeft plaatsgevonden, aldus de deskundige. Het beloop is zo chronisch dat van een eindtoestand kan worden gesproken. De deskundige heeft verder aangegeven wat de beperkingen van [eiser] c.s. als gevolg van de psychiatrische klachten zijn. [eiser] c.s. zijn beiden niet in staat om werkzaamheden passend bij het door de deskundige omschreven kwalitatief beperkingenpatroon langer dan vier uur per dag vol te houden. Ook ten aanzien van de vrijetijdsbesteding en in de relationele sfeer is sprake van beperkingen, aldus de deskundige.

2.2.  Over de wijze waarop [eiser] c.s. met de gruwelijke gevolgen van de onrechtmatige handelingen van [gedaagden]. jegens hun dochter zijn geconfronteerd heeft de deskundige in zijn rapport geschreven:
‘Men zou erover kunnen discussiëren of er in een casus als deze posttraumatische stressstoornis kan zijn, nu betrokkenen de moord op hun dochter niet zelf hebben gezien en ze evenmin in de werkelijkheid met haar misvormde stoffelijk overschot zijn geconfronteerd. Het feit echter dat zij in het strafproces gedetailleerd kennis hebben kunnen nemen van de omstandigheden van haar dood van de toestand waarin haar lijk is aangetroffen, heeft hen wel degelijk blootgesteld aan een traumatische gebeurtenis. Volgens de criteria van de DSM-IV confronteert een traumatische gebeurtenis iemand met (dreiging van) dood of verminking van zichzelf of van een ander, waarbij die confrontatie gepaard moet gaan met intense gevoelens van angst of afkeer. De gedetailleerde wetenschap van betrokkenen van het feit dat hun dochter in een auto is gewurgd, dat de doodstrijd een half uur heeft geduurd en dat het lijk daarna is verbrand, is in staat bij hen voorstellingen op te roepen die een vergelijkbare impact kunnen hebben als de feitelijke waarneming. Dat geldt temeer, omdat het in dit geval niet gaat om de confrontatie met bijvoorbeeld dood of verminking van een onbekende (wat op zichzelf ook een traumatische gebeurtenis kan zijn), maar met de gruwelijke gebeurtenissen die aan hun eigen dochter zijn overkomen. De confrontatie van betrokkenen met de desbetreffende feiten kan dan ook wel degelijk als een traumatische gebeurtenis gelden, zoals bedoeld in de DSM-IV’.

2.3.  Deze conclusies en bevindingen zijn door [eiser] c.s., [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] niet bestreden. [gedaagde sub 4] heeft, hoewel zij daartoe niet in de gelegenheid was gesteld, zich toch bij akte over het deskundigenbericht uitgelaten. De rechtbank gaat aan haar uitlatingen zonder nadere bespreking voorbij. Zoals reeds eerder is overwogen (onder meer in rov. 2.1. van het vonnis van 9 juni 2010) heeft de kwestie waarop het deskundigenbericht ziet, geen betrekking (meer) op [gedaagde sub 4] gelet op hetgeen door de rechtbank in rov. 4.24. en 4.25. van het vonnis van 16 april 2008 is beslist.

2.4.  [eiser sub 1] heeft op het deskundigenbericht allereerst aangemerkt dat uit het antwoord op vraag 4 niet duidelijk wordt waaruit het rechtstreekse verband bestaat tussen de klachten en symptomen bij [eiser] c.s. en de confrontatie met de gruwelijke omstandigheden van de moord. Aan die kritiek gaat de rechtbank voorbij. De deskundige is er in zijn rapport (pg. 8, 9, 10 en 11) uitvoerig op ingegaan waaruit dat verband bestaat en dat heeft [eiser sub 1] verder niet bestreden. [eiser sub 1] heeft verder aangevoerd dat niet valt in te zien dat de toestand van [eiser] c.s. niet meer kan verbeteren. De deskundige heeft dit echter uitvoerig uiteengezet in zijn antwoord op vraag 6 zodat ook dit bezwaar niet opgaat. Ten slotte voert [eiser sub 1] aan dat kennelijk geen sprake is geweest van adequate behandeling, integendeel: de behandeling door een psycholoog zou een tegenovergesteld effect hebben gehad, hetgeen [eiser sub 1] niet kan worden toegerekend. Dat laatste kan uit het antwoord op vraag 6 echter niet worden afgeleid zodat de rechtbank aan dat betoog van [eiser sub 1] eveneens voorbij gaat, nog daargelaten dat in dit geval de gevolgen aan hem als gevolg van de schadeveroorzakende gebeurtenis kunnen worden toegerekend (artikel 6:98 BW).

2.5.  De conclusies en bevindingen van de deskundige komen de rechtbank deugdelijk en overtuigend voor en worden overgenomen. Daarmee moet worden vastgesteld dat [eiser] c.s. door de confrontatie met de ernstige gevolgen van de door [gedaagden]. gepleegde gruwelijke handelingen (rov. 4.10. van het vonnis van 16 april 2008) blijvend psychisch letsel hebben opgelopen in de vorm van in de psychiatrie erkende ziektebeelden. Op grond van de in rov. 2.2. geciteerde passage uit het rapport van de deskundige moet worden geconcludeerd dat sprake is van een rechtstreeks verband tussen het onrechtmatige handelen van [gedaagden]. jegens [betrokkene] enerzijds en het geestelijk letsel dat [eiser] c.s. hebben opgelopen door de confrontatie met de gruwelijke gevolgen van dit onrechtmatige handelen anderzijds. Dat die confrontatie heeft plaatsgevonden (enige tijd) nadat de moord en het in brand steken van het lichaam hebben plaatsgevonden, maakt dat blijkens het rapport van de deskundige niet anders omdat die confrontatie een vergelijkbare impact kan hebben (en heeft gehad) als de feitelijke waarneming van de gebeurtenissen. Geoordeeld wordt dat is voldaan aan alle in de jurisprudentie geformuleerde vereisten voor het toekennen van ‘shockschade’ (vgl. het tussenvonnis van 16 april 2008, rov. 4.8. en 4.10. en het tussenvonnis van 9 juni 2010, rov. 2.3. en 2.5.).
Daarmee is de conclusie gerechtvaardigd dat [gedaagden]. (ook) onrechtmatig jegens [eiser] c.s. hebben gehandeld en zijn zij gehouden de schade te vergoeden die [eiser] c.s. als gevolg daarvan hebben geleden en zullen lijden. Zoals eerder is beslist (rov. 4.24. en 4.25. van het vonnis 16 april 2008) geldt dit niet voor [gedaagde sub 4]. De hierna (rov. 2.6.) te beoordelen vorderingen zijn, voor zover die andere dan overlijdensschade betreffen (artikel 6:108 BW), dan ook niet toewijsbaar voor zover deze zijn gericht tegen [gedaagde sub 4].

2.6.  Op grond van het hiervoor gegeven oordeel dat [gedaagden]. onrechtmatig jegens [eiser] c.s. hebben gehandeld is de gevorderde verklaring voor recht (3.1. onder I vonnis 16 april 2008) jegens hen toewijsbaar (zie rov. 3.1. van dit vonnis). Hetzelfde geldt voor de gevorderde veroordeling (rov. 3.1. onder III vonnis 16 april 2008) van [gedaagden]. tot vergoeding van de nog niet bekende materiële schade, op te maken bij staat (zie rov. 3.2. van dit vonnis), voor zover het daarbij gaat om andere materiële schade dan de schade als bedoeld in artikel 6:108 BW. In dat verband overweegt de rechtbank dat op grond van het deskundigenbericht voldoende aannemelijk is geworden dat de mogelijkheid bestaat dat als gevolg van het onrechtmatig handelen materiële schade, in de vorm van arbeidsvermogensschade en kosten voor medische hulp, is en zal worden geleden door [eiser] c.s. De vordering tot vergoeding van de thans bekende materiële schade (rov. 3.1. onder II vonnis 16 april 2008) heeft – naast de begrafeniskosten, waarover hierna meer – betrekking op een bedrag van € 3.448,00 wegens gemiste winstuitkering door [eiser] over de jaren 2003 tot en met 2005. De rechtbank heeft onvoldoende aanknopingspunten om thans - zonder verdere instructie - vast te stellen of, en zo ja, in welke mate het derven van de winstuitkering in verband staat met het hiervoor vastgestelde onrechtmatig handelen. In zoverre zal deze vordering dan ook naar de schadestaatprocedure worden verwezen (rov. 3.2. van dit vonnis) opdat in dat kader over deze schadepost kan worden beslist. Dan ligt nog voor de vordering tot voldoening van de geleden en te lijden immateriële schade van in totaal € 30.000,-- (rov. 3.1. onder IV vonnis 16 april 2008). Bij de begroting daarvan moet rekening worden gehouden met alle omstandigheden van het geval, in het bijzonder met de aard en de ernst van het letsel en de gevolgen daarvan voor de benadeelden. Uit het rapport van de deskundige komt naar voren dat bij beiden sprake is van twee psychiatrische stoornissen. Beiden kunnen zich niet goed los maken van wat er is gebeurd. Zij zijn duidelijk herkenbaar depressief, [eiser] in matige zin,[eiser sub 2] in ernstige mate. Er is sprake van een voortdurende somberheid, van verlies van motivatie en van betrokkenheid op de omgeving. Beiden ervaren het leven als zinloos, voor zover het geen betrekking heeft op het in stand houden van de nagedachtenis van hun dochter. Beiden geven aan een zeker doodsverlangen te hebben. Op grond hiervan moet worden geconcludeerd dat [eiser] c.s. in ernstige mate hun levensvreugde is ontnomen. Rekening houdend hiermee en met de bedragen die in vergelijkbare gevallen worden toegekend, acht de rechtbank een bedrag van € 12.000,-- voor ieder toewijsbaar, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 17 november 2003 (rov. 3.3. van dit vonnis).

Begrafeniskosten ([gedaagden]. en [gedaagde sub 4])

2.7.  In eerdere vonnissen (rov. 4.26.-4.31. van het vonnis van 16 april 2008 en rov. 2.5. tot en met 2.8. van het vonnis van 3 september 2008) is over de gevorderde begrafeniskosten (rov. 3.1. onder II vonnis 16 april 2008) reeds het een en ander beslist. De rechtbank heeft voorts overwogen dat [eiser] c.s. (rov. 2.9. van het vonnis van 3 september 2008 en rov. 2.7. van het vonnis van 9 juni 2010) een brief of beslissing van het Schadefonds geweldsmisdrijven dienen over te leggen waaruit blijkt of en, zo ja terzake waarvan uitkeringen tot welk bedrag aan [eiser] c.s. zijn gedaan. [eiser] c.s. hebben dit evenwel nagelaten. Daardoor kan thans niet worden vastgesteld of, en zo ja, in welke mate [eiser] c.s. schade lijden in verband met door hen betaalde en niet vergoede begrafeniskosten. Daarom zal ook de vordering in verband met de vergoeding van de begrafeniskosten naar de schadestaatprocedure worden verwezen (rov. 3.7. van dit vonnis). Omdat de gevorderde verklaring voor recht ( rov. 3.1. onder I vonnis van 16 april 2008) zich ook uitstrekt over de begrafeniskosten, althans zo vat de rechtbank dat op, zal ook daarvoor een verklaring voor recht worden gegeven (rov. 3.6. van dit vonnis). LJN BQ1757