Overslaan en naar de inhoud gaan

RBOBR 150120 slachtoffer verliest rechteroog door horizontaal vliegende vuurpijl; afsteker niet aansprakelijk, importeur wel

RBOBR 150120 slachtoffer verliest rechteroog door horizontaal vliegende vuurpijl; afsteker niet aansprakelijk, importeur wel
- rechtbank is niet gebonden aan beschikking in deelgeschil nu geen sprake is van een nadrukkelijk en zonder voorbehoud gemaakte beslissing

2
Het geschil

2.1.
In de nacht van 31 december 2014 op 1 januari 2015 (Oudjaar) werd [eiser] in zijn rechteroog getroffen door een vuurpijl, waardoor hij ernstig oogletsel heeft opgelopen. Het rechteroog is verloren gegaan. Inmiddels heeft [eiser] een oogprothese. De vuurpijl was even daarvoor afgestoken door [gedaagde 1] . [gedaagde 1] is tegen aansprakelijkheid verzekerd bij Achmea. Het type vuurpijl waarvan [eiser] stelt dat hij daardoor is geraakt wordt in Nederland geïmporteerd door [gedaagde 3] .

2.2.
Het geschil draait om de aansprakelijkheid voor de schade die [eiser] stelt te hebben geleden en nog zal lijden als gevolg van het vuurwerkongeval. Deze bodemprocedure is een vervolg op de beschikking in deelgeschil die is gegeven op 28 oktober 2015 in het geschil tussen [eiser] als verzoeker en Achmea en [gedaagde 1] als verweerders. In die beschikking heeft de rechtbank het verzoek van [eiser] om voor recht te verklaren dat Achmea en [gedaagde 1] aansprakelijk zijn voor de door hem geleden en nog te lijden schade en zij die schade moeten vergoeden, afgewezen. Ook het verzoek om hen te veroordelen tot het betalen van een voorschot van € 35.000,00 is afgewezen.

2.3.
In deze procedure stelt [eiser] dat gedaagden hoofdelijk aansprakelijk zijn voor die schade. [gedaagde 1] is aansprakelijk (en in zijn verlengde Achmea, als zijn aansprakelijkheidsverzekeraar), omdat hij degene is die de vuurpijl heeft afgestoken op zo’n manier dat sprake is van onzorgvuldig en daarmee onrechtmatig handelen. [gedaagde 3] is als importeur aansprakelijk op grond van productenaansprakelijkheid, wegens het in het verkeer brengen van een gebrekkig product, aldus [eiser] .

2.4.
[eiser] vordert primair dat de rechtbank terugkomt van de beslissing in het deelgeschil. Subsidiair vordert hij dat de afwijzing van de aansprakelijkheid in het deelgeschil wordt heroverwogen, dat voor recht wordt verklaard dat gedaagden hoofdelijk aansprakelijk zijn voor het vuurwerkongeval en zij worden veroordeeld tot schadevergoeding, nader op te maken bij staat. Daarbij vordert [eiser] dat gedaagden worden veroordeeld tot het betalen van een voorschot van € 13.335,00 voor geleden en nog te lijden materiële schade en € 35.000,00 voor immateriële schade, te vermeerderen met de buitengerechtelijke kosten (waaronder de (buitengerechtelijke) kosten van het deelgeschil) en met wettelijke rente.

3
De beoordeling

Geen aansprakelijkheid van [gedaagde 1]

3.1.
Met betrekking tot de primaire vordering en de subsidiaire vordering, voor zover die betrekking heeft op de beschikking in het deelgeschil, geldt het volgende. In artikel 1019cc lid 1 Rv wordt de beschikking in het deelgeschil voor de bindende kracht van daarin opgenomen beslissingen over geschilpunten die de materiële rechtsverhouding betreffen, gelijkgesteld met (eind)beslissingen in een tussenvonnis. Deze gelijkstelling betekent dat de rechtbank (om te voorkomen dat op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak wordt gedaan, zoals dat onder meer kenbaar is uit het arrest van de Hoge Raad van 26 november 2010, NJ 2010/634) tot heroverweging van een dergelijke beslissing in het deelgeschil mag overgaan indien gebleken is dat die beslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag en partijen de gelegenheid hebben gekregen zich dienaangaande uit te laten. Gelet op de primaire en subsidiaire vordering in deze procedure moet dus worden beoordeeld of er sprake is van een bindende eindbeslissing in de deelgeschilprocedure en zo ja, of er aanleiding is om tot heroverweging daarvan over te gaan.

3.2.
De rechtbank heeft in het deelgeschil het volgende overwogen:

3.2. Vooropgesteld dient te worden dat een bepaalde gedraging, in dit geval het afsteken van vuurpijlen, niet onrechtmatig wordt op de enkele grond dat een ander letsel oploopt en schade lijdt. Gevaarzettend gedrag is pas onrechtmatig indien de mate van waarschijnlijkheid dat als gevolg van dat gedrag een ongeval plaatsvindt, waardoor een ander letsel oploopt, zo groot is dat de dader zich naar maatstaven van zorgvuldigheid van dat gedrag had moeten onthouden. De vraag is dus of [gedaagde 1] , gelet op alle omstandigheden van het geval, onvoldoende zorgvuldig heeft gehandeld door het afsteken van de vuurpijl op de wijze waarop dat in dit geval is gedaan. Een van de omstandigheden die daarbij een rol speelt is, gelet op de risico’s die aan het afsteken van vuurwerk zijn verbonden, of het ongeval is veroorzaakt door het niet naleven van de veiligheidsvoorschriften die bij het afsteken van vuurwerk in acht dienden te worden genomen. Het gaat hierbij niet alleen om de specifieke afsteekinstructies die golden voor de vuurpijl in kwestie maar tevens om de veiligheidsinstructies die destijds bij afstekers van vuurwerk bekend behoorden te zijn.”

Wat hierboven is weergegeven geldt ook voor de beoordeling in deze procedure.

3.3.
In het deelgeschil heeft [eiser] – samengevat – gesteld dat het ongeval is ontstaan doordat:
- [gedaagde 1] de voorschriften op de gebruiksaanwijzing van de vuurpijl niet in acht heeft genomen, te weten acht meter afstand te doen houden door omstanders,
- [gedaagde 1] zonder enige waarschuwing het vuurwerk heeft afgestoken,
- [gedaagde 1] het vuurwerk heeft afgestoken vanuit een kleine fles die klaarblijkelijk niet zodanig was ingericht dat deze het vuurwerk recht omhoog deed gaan.

3.4.
Met betrekking tot de laatste twee punten heeft de rechtbank in het deelgeschil geoordeeld dat op [gedaagde 1] geen waarschuwingsplicht rustte alvorens over te gaan tot het afsteken van de vuurpijl en dat de door [gedaagde 1] gebruikte fles geschikt was om de vuurpijl uit af te steken. Deze punten leidden daarom niet tot aansprakelijkheid van [gedaagde 1] . [eiser] heeft in deze procedure geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd waaruit blijkt dat de beslissing van de rechtbank op die twee punten in het deelgeschil berust op een feitelijke of juridische misslag.

3.5.
Met betrekking tot het eerste punt ligt het anders. De rechtbank heeft in het deelgeschil geoordeeld dat een afstand van zes meter tussen de plaats van het afsteken van het vuurwerk en omstanders destijds kennelijk in het algemeen als een veilige afstand wordt beschouwd. De rechtbank is tot dat oordeel gekomen aan de hand van een aantal websites met instructies voor het afsteken van vuurwerk:

 www.politie.nl

Blijf op een veilige afstand van het vuurwerk.”

 www.brandweer.nl

Zorg dat anderen minstens zes meter afstand houden.

 www.veiligheid.nl

Neem voldoende afstand, minstens 6 meter.”

3.6.
In de deelgeschilprocedure stelde [eiser] dat hij zich op een afstand van minder dan zes meter, maar in ieder geval minder dan acht meter bevond van de plaats waar [gedaagde 1] de vuurpijl afstak. [gedaagde 1] betwistte dat [eiser] minder dan zes meter bij hem vandaan stond. Volgens hem was de afstand tussen zes en tien meter. De rechtbank heeft overwogen dat gelet op de betwisting door [gedaagde 1] zij er niet vanuit kon gaan dat [eiser] dichterbij stond dan zes meter. Uitgaande van het verweer van [gedaagde 1] , heeft de rechtbank het ervoor gehouden dat [eiser] zich op een afstand van zes meter bevond. De rechtbank heeft ook overwogen dat de deelgeschilprocedure zich niet leent voor bewijslevering op dit punt. De conclusie in de deelgeschilprocedure was dat de aansprakelijkheid van [gedaagde 1] op basis van de toen voorhanden feiten niet was vast te stellen. Dit is niet te beschouwen als een nadrukkelijk en zonder voorbehoud gemaakte beslissing over de materiële rechtsverhouding tussen partijen. De rechtbank is daar in het deelgeschil niet aan toegekomen. Het verweer dat [gedaagde 1] en Achmea op dit punt hebben gevoerd, namelijk dat de rechtbank gebonden is aan wat in de beschikking in deelgeschil is beslist, slaagt daarom niet. De rechtbank zal daarom de vorderingen van [eiser] , ook voor zover gericht tegen [gedaagde 1] en Achmea, inhoudelijk beoordelen.

3.7.
[eiser] stelt gemotiveerd dat hij op een afstand van 5,5 meter stond toen [gedaagde 1] de vuurpijl afstak. [gedaagde 1] betwist dat gemotiveerd. Volgens hem bedroeg de afstand 11 meter. De rechtbank is van oordeel dat in het midden kan blijven of [eiser] op 5,5 meter afstand stond of niet.

3.8.
De rechtbank heeft in de beschikking in het deelgeschil het volgende overwogen:

3.7. ( ... ) De rechtbank overweegt daarbij nog dat niet duidelijk is of het voorschrift van een afstand van acht meter (of zes meter volgens de algemene voorschriften) wel ziet op de situatie zoals die zich thans heeft voorgedaan: een vuurpijl die wordt ontstoken en vrijwel meteen na lancering een horizontale in plaats van een verticale koers volgt. Het is de vraag wat de betekenis is van een voorschrift als hier aan de orde bij een vuurpijl die bestemd is om (hoog) in de lucht tot ontploffing te komen. De veilige afstand die in acht genomen moet worden heeft naar het voorlopig oordeel van de rechtbank alleen zin in het geval dat de vuurpijl kort na ontsteking tot ontploffing komt. In dat geval kan een afstand van zes (of acht) meter bijdragen aan het voorkomen van letsel bij degene die het vuurwerk afsteekt en omstanders. Vliegt de pijl echter de verkeerde kant op, zoals hier is gebeurd, dan zal ook een afstand van acht meter nog niet voldoende zijn om letsel te voorkomen omdat een vuurpijl in de regel bestemd is om hoger (en in dit geval dus: verder) te vliegen. ( ... )

3.9.
De rechtbank heeft dit in het deelgeschil als een voorlopig oordeel geformuleerd. Daardoor is aan [eiser] een opening geboden om aan te tonen dat de voorgeschreven veilige afstand niet alleen betrekking heeft op het geval dat een vuurpijl kort na ontsteking tot ontploffing komt, maar ook het geval dat een vuurpijl meteen of kort na ontsteking een andere kant op vliegt dan omhoog. [eiser] heeft echter niets concreets aangevoerd waaruit blijkt dat de voorgeschreven veilige afstand een norm is ter voorkoming van dat specifieke gevaar. De rechtbank is daarom nog steeds, en nu definitief, van oordeel dat de genoemde afstand van zes meter niet ertoe strekt om letsel te voorkomen dat optreedt doordat een vuurpijl niet omhoog gaat maar, zoals in dit geval, vrijwel horizontaal vliegt. De rechtbank is daarom ook van oordeel dat als ervan uit zou worden gegaan dat [eiser] op een afstand van 5,5 meter stond, dat nog niet betekent dat [gedaagde 1] onzorgvuldig heeft gehandeld. Los van het vorenstaande staat ook het causaal verband tussen de afstand tot de plaats van het afsteken van de vuurpijl en het letsel niet vast. [gedaagde 1] heeft zijn verweer uit de deelgeschilprocedure op dit punt gehandhaafd, inhoudende dat [eiser] ook bij een afstand van acht meter nog door de vuurpijl zou zijn getroffen. Net als in de deelgeschilprocedure heeft [eiser] ook nu geen feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit volgt dat als hij op een grotere afstand had gestaan, het letsel niet zou zijn opgetreden.

3.10.
De conclusie is dat [gedaagde 1] niet aansprakelijk is voor de schade van [eiser] . De vorderingen van [eiser] tegen [gedaagde 1] en Achmea worden daarom afgewezen.

3.11.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde 1] en Achmea gezamenlijk worden begroot op:
- griffierecht 1.950,00
- salaris advocaat 2.148,00 (2,0 punten × tarief € 1.074,00)

Totaal € 4.098,00

Wel aansprakelijkheid van [gedaagde 3]

3.12.
Met betrekking tot [gedaagde 3] gaat het in deze zaak erom of [gedaagde 3] , als producent in de zin van artikel 6:187 lid 3 BW, aansprakelijk is voor de door [eiser] geleden schade die is veroorzaakt door een gebrek aan de door [gedaagde 3] ingevoerde en door [gedaagde 1] afgestoken vuurpijl. De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend en wel hierom.

3.13.
De eerste vraag die moet worden beantwoord is of [gedaagde 1] een vuurpijl heeft afgestoken die is geïmporteerd door [gedaagde 3] . Het antwoord op die vraag is: ja. [gedaagde 1] stelt de vuurpijl als onderdeel van een pijlenpakket met vijf pijlen te hebben gekocht bij [tuincentrum] . Dat is door [gedaagde 3] niet betwist. Ook is niet betwist dat [gedaagde 3] vuurwerk aan [tuincentrum] levert. [gedaagde 3] heeft ook niet gesteld dat [tuincentrum] ook nog vuurwerk betrekt van andere leveranciers dan [gedaagde 3] . [gedaagde 3] heeft aangegeven dat de vuurpijl die te zien is op foto 6 van productie 2 bij het verzoekschrift in deelgeschil (onderdeel van productie 3 bij dagvaarding) door haar is geïmporteerd. Zij herkent ook de verpakking, artikel 5680 zoals vermeld op die verpakking komt uit haar assortiment. [eiser] heeft van [gedaagde 1] gehoord welke vuurpijl hij die bewuste avond afstak. [gedaagde 3] stelt dat de vuurpijlen 5680 behoren tot de ‘familie’ 5670. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de heer [naam] namens [gedaagde 3] een pakket met pijlen 5670 getoond en gezegd dat die pijlen hetzelfde zijn als pijlen 5680. [gedaagde 1] heeft verklaard de getoonde vuurpijl te herkennen als dezelfde soort pijl als de pijl die hij had afgestoken. Gelet hierop ziet de rechtbank geen aanleiding om eraan te twijfelen dat [gedaagde 1] een door [gedaagde 3] geïmporteerde vuurpijl heeft afgestoken. [gedaagde 3] heeft geen concrete feiten of omstandigheden gesteld die tot een ander oordeel kunnen leiden.

3.14.
De volgende vraag die moet worden beantwoord is of [eiser] door de bewuste vuurpijl is geraakt. Ook op die vraag is het antwoord: ja. [gedaagde 3] stelt dat [eiser] mogelijk door een ander stuk vuurwerk is geraakt dat die avond werd afgestoken. Die lezing is echter niet met feiten onderbouwd en vindt geen steun in de verklaringen van degenen die bij het ongeval aanwezig waren zoals weergegeven in de dagvaarding. Hoewel de verklaringen van [gedaagde 1] , zijn vader en zijn moeder verschillen als het gaat om het traject dat de vuurpijl aflegde (eerst omhoog en dan horizontaal / eerst omhoog, vervolgens op de grond en daarna weer omhoog) blijkt daaruit wel dat het de door [gedaagde 1] afgestoken vuurpijl is geweest die [eiser] heeft geraakt.

3.15.
Daarmee komt de rechtbank toe aan de vraag of de vuurpijl een gebrekkig product was. Zo ja, dan is [gedaagde 3] op grond van artikel 6:185 BW aansprakelijk voor de daardoor veroorzaakte schade. Het in het verkeer brengen van een product dat schade veroorzaakt bij normaal gebruik voor het doel waarvoor het bestemd was, is onrechtmatig jegens degene die schade lijdt.

3.16.
In dit geval gaat het om een vuurpijl die bestemd is om de lucht in te vliegen om vervolgens te ontploffen. [naam] heeft namens [gedaagde 3] verklaard dat een pijl normaal gesproken ongeveer 25 meter de lucht in gaat. Na aansteken is de vuurpijl niet omhoog gegaan, maar is deze afgeweken van het bedoelde traject en is – al dan niet na eerst de grond te hebben geraakt – vrijwel horizontaal tegen [eiser] gevlogen. Dat er geen sprake was van normaal gebruik blijkt nergens uit. [gedaagde 1] heeft weliswaar de vuurpijl afgestoken vanuit een verzwaarde Grolsch anderhalve literfles gevuld met water in plaats van de volgens [gedaagde 3] bijgeleverde lanceerbuis, maar dat is niet relevant. [naam] heeft namelijk verklaard dat de vuurpijl daardoor schuin omhoog zal gaan en niet horizontaal zal gaan vliegen. Het niet gebruiken van de lanceerbuis heeft dus niet bijgedragen aan het ontstaan van de schade. [gedaagde 3] betwist bij gebrek aan wetenschap dat de fles na de lancering nog overeind stond, maar gegeven het feit dat tussen [eiser] en [gedaagde 1] niet in geschil is dat de fles na de lancering nog overeind stond en zij bij het voorval aanwezig waren, faalt dit verweer. Los daarvan betekent het enkele feit dat een andere manier van lanceren is gebruikt dan met de voorgeschreven lanceerbuis nog niet dat er dan van normaal gebruik geen sprake is. [gedaagde 3] wijst er ook op dat [gedaagde 1] de vuurpijl te dicht bij [eiser] heeft afgestoken en niet heeft gewaarschuwd, maar dat betekent niet dat van een gebrekkig product geen sprake kan zijn. Een grotere afstand of een waarschuwing zou namelijk niets hebben veranderd aan het vluchttraject van de vuurpijl.

3.17.
Het feit dat de vuurpijl op normale wijze is afgestoken en daarna niet verticaal, zoals de bedoeling is, maar horizontaal is gaan vliegen en daardoor schade heeft veroorzaakt, leidt tot de conclusie dat er sprake is van een gebrekkig product. [gedaagde 3] heeft geen onderbouwde andere oorzaak voor het afwijkende vluchttraject aangedragen. Zij stelt alleen dat het natuurkundig onmogelijk is dat een vuurpijl eerst verticaal omhoog gaat en dan horizontaal afbuigt. Het is echter een feit dat de vuurpijl [eiser] in zijn gezicht heeft getroffen, iets wat niet zou zijn gebeurd als de vuurpijl had gedaan waarvoor hij bestemd is: recht omhoog vliegen. Dat brengt mee dat het bewijsaanbod dat [gedaagde 3] op dit punt heeft gedaan wordt gepasseerd.

Dat de testresultaten voor dit type vuurpijl volgens [gedaagde 3] 100% in orde waren is niet van belang. Daarmee is immers een gebrek in een afzonderlijke vuurpijl niet uitgesloten.

Geen eigen schuld [eiser]

3.18.
[gedaagde 3] beroept zich op eigen schuld van [eiser] omdat hij te dicht bij het afsteken van het vuurwerk is gaan staan, zonder een veiligheidsbril te dragen. Dit verweer slaagt niet. [gedaagde 3] heeft niet gemotiveerd gesteld dat als [eiser] anders zou hebben gehandeld het letsel zich niet zou hebben voorgedaan.

Schade [eiser]

3.19.
[eiser] vordert voor de schadevergoeding verwijzing naar de schadestaatprocedure. Vaststaat dat [eiser] in het oog is geraakt door de vuurpijl. Daarmee is de mogelijkheid van schade aannemelijk. De gevorderde verwijzing naar de schadestaatprocedure kan daarom worden toegewezen.

3.20.
[eiser] vordert een voorschot op de geleden en nog te lijden materiële schade van € 13.355,00. Deze vordering wijst de rechtbank af. [eiser] heeft niet meer gedaan dan een opsomming gegeven van schadeposten, zonder de daaraan ten grondslag liggende bedragen te onderbouwen door middel van onder meer medische stukken en facturen. Zonder nadere feitelijke onderbouwing kan de rechtbank niet beoordelen dat en in welke omvang er plaats is voor het toekennen van een voorschot.

3.21.
[eiser] vordert een bedrag van € 35.000,00 aan immateriële schadevergoeding. De rechtbank begrijpt dat dit niet een voorschot maar de definitieve vordering is. Ook hiervoor geldt dat er behoefte is aan een nadere onderbouwing. Zonder inzicht in de medische en overige gevolgen van het vuurwerkongeval is het niet mogelijk om de immateriële schade definitief te begroten. De rechtbank ziet op dit onderdeel echter wel aanleiding om, in afwijking van wat is gevorderd, een voorschot toe te kennen en de vordering voor definitieve begroting te verwijzen naar de schadestaatprocedure. Vaststaat dat [eiser] door het vuurwerkongeval zijn rechteroog heeft verloren. Gelet op de bedragen die in de jurisprudentie zijn toegekend aan immateriële schadevergoeding bij ongelukken waarbij een oog verloren is gegaan (vgl. Smartengeldgids, 22e druk, 2017, nrs. 264, 266, 270, 271, 273), acht de rechtbank het redelijk om een voorschot van € 15.000,00 toe te kennen. Bij de begroting van de definitieve immateriële schadevergoeding kunnen de (overige) gevolgen van het verlies van een oog worden meegewogen. [gedaagde 3] heeft geen verweer gevoerd tegen de gevorderde wettelijke rente vanaf het ontstaan van de schade (1 januari 2015). Deze zal worden toegewezen.

3.22.
Met betrekking tot de gevorderde vergoeding voor buitengerechtelijke kosten overweegt de rechtbank het volgende. [eiser] vordert hoofdelijke veroordeling van [gedaagde 1] , Achmea en [gedaagde 3] tot vergoeding van de buitengerechtelijke kosten. Omdat de vordering tegen [gedaagde 1] en Achmea wordt afgewezen, is hoofdelijke veroordeling niet meer aan de orde.

3.23.
[eiser] vordert aan buitengerechtelijke kosten op de eerste plaats een bedrag van € 1.341,65. Ter onderbouwing verwijst hij naar de pleitaantekeningen uit de deelgeschilprocedure. Het gaat hier om kosten die zijn gemaakt vóór het deelgeschil. [gedaagde 3] was in die procedure geen partij en uit niets blijkt dat de kosten ook betrekking hebben op [gedaagde 3] . Dit deel van de buitengerechtelijke kosten wordt daarom afgewezen.

3.24.
[eiser] vordert ook een bedrag van € 16.704,36 voor buitengerechtelijke kosten die zijn gemaakt ná het deelgeschil. De kostenspecificatie die is overgelegd ziet echter niet alleen op [gedaagde 3] maar ook op [gedaagde 1] en Achmea. De kosten gemoeid met werkzaamheden die betrekking hebben op die laatste twee komen niet voor rekening van [gedaagde 3] . Omdat de rechtbank aan de hand van de overgelegde specificatie niet kan vaststellen welke kosten uitsluitend betrekking hebben op [gedaagde 3] , zal de rechtbank de vordering toewijzen, waarbij de begroting van het schadebedrag zal worden verwezen naar de schadestaatprocedure.

3.25.
De vordering om een deskundige te benoemen voor het berekenen van het verlies aan verdienvermogen en de toekomstige schadeposten wordt afgewezen. [eiser] vordert in deze procedure een voorschot en verwijzing naar de schadestaatprocedure. Het ligt voor de hand dat benoeming van een deskundige, indien daartoe aanleiding is, in die procedure zal plaatsvinden.

3.26.
[gedaagde 3] zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De rechtbank begroot de proceskosten aan de zijde van [eiser] op:
- dagvaarding € 110,89
- griffierecht 895,00
- salaris advocaat 2.148,00 (2,0 punten × tarief € 1.074,00)

Totaal € 3.153,89

4
De beslissing

De rechtbank

4.1.
wijst de vorderingen van [eiser] jegens [gedaagde 1] en Achmea af,

4.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde 1] en Achmea gezamenlijk tot op heden begroot op € 4.098,00,

4.3.
verklaart voor recht dat [gedaagde 3] aansprakelijk is jegens [eiser] voor het hem overkomen ongeval van 1 januari 2015,

4.4.
veroordeelt [gedaagde 3] tot vergoeding van de door [eiser] geleden en nog te lijden schade, rente en kosten, nader op te maken bij staat,

4.5.
veroordeelt [gedaagde 3] tot vergoeding van de door [eiser] gemaakte buitengerechtelijke kosten, nader op te maken bij staat,

4.6.
veroordeelt [gedaagde 3] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 15.000,00 (vijftienduizend euro) als voorschot op de immateriële schadevergoeding, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over het toegewezen bedrag met ingang van 1 januari 2015 tot de dag van volledige betaling,

4.7.
veroordeelt [gedaagde 3] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 3.153,89,

4.8.
verklaart dit vonnis voor zover daarin een veroordeling is uitgesproken uitvoerbaar bij voorraad, ECLI:NL:RBOBR:2020:345