Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Utrecht 250810 postcraniotomie chronische wondinfectie; infecties door niet verwijderen vreemd lichaamsmateriaal

Rb Utrecht 250810 postcraniotomie chronische wondinfectie; infecties door niet verwijderen vreemd lichaamsmateriaal
4.14. De conclusie gezien het hiervoor overwogene is dat de behandeling van de infecties van [eiser] door de behandelend artsen van UMC St. Radboud niet adequaat is geweest, omdat de artsen ten onrechte – in strijd met de neurologische in 2001 en 2002 gangbare praktijk en literatuur – herhaaldelijk hebben nagelaten om de botlap en de Gore-Tex volledig te verwijderen. Dat betekent dat de behandelend artsen van [eiser] niet hebben gehandeld zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelend arts in gelijke omstandigheden mocht worden verwacht en om die reden zijn tekortgeschoten in de nakoming van de op hen rustende verplichtingen uit de behandelovereenkomst. UMC St. Radboud is hiervoor op grond van artikel 7:462 BW aansprakelijk, nu de (medische) verrichtingen in dit ziekenhuis hebben plaatsgevonden.

Causaal verband
4.15. UMC St. Radboud heeft verder het causaal verband betwist tussen de toerekenbare tekortkoming aan haar zijde en de schade die als gevolg van de infectie is opgetreden. Zij voert allereerst aan dat [B] de betekenis onderschrijft van de uitspraak dat “wanneer niet al het lichaamsvreemd materiaal zou kunnen verwijderd, er net zo'n grote kans zou zijn geweest op een infectie dan wel een infectie zou hebben voortbestaan, als wanneer al het materiaal in het lichaam zou zijn achtergebleven”. Zij verwijst vervolgens naar wat [B] hierover verder schrijft op pagina 29 van zijn rapport, namelijk dat hij geen wetenschappelijk gefundeerde of met gegevens uit de literatuur onderbouwde uitspraak kan doen over de vraag of het voortbestaan van de infectie evenredig is met de hoeveelheid materiaal dat achterblijft.

4.16. De rechtbank overweegt hierover als volgt. Het is juist, zoals UMC St. Radboud betoogt, dat [B] op pagina 29 van zijn rapport aangeeft dat hij geen wetenschappelijk gefundeerde of met gegevens uit de literatuur onderbouwde uitspraak kan doen over de vraag of het voortbestaan van de infectie evenredig is met de hoeveelheid materiaal dat achterblijft. Daar verbindt [B] in zijn rapport echter niet de conclusie aan, dat het vreemdlichaammateriaal niet verwijderd had hoeven worden. Hij geeft in zijn rapport aan dat als men zou vasthouden aan de hierboven geciteerde uitspraak er überhaupt geen reden zou zijn om lichaamsvreemd materiaal te verwijderen als niet al het materiaal kan worden verwijderd, terwijl de behandelend artsen daartoe toch zijn overgegaan. Het lag volgens [B] juist in de rede om op een eerder moment dan het geval was, al het vreemlichaammateriaal, op de clips na, te verwijderen, uitgaande van het principe – dat ook door de behandelend artsen van [eiser] wordt onderschreven – dat geïnfecteerd materiaal zoveel als mogelijk dient te worden verwijderd.

4.17. Voorts heeft UMC St. Radboud aangevoerd dat het causaal verband tussen de infectiebehandeling door UMC St. Radboud en de schade van [eiser] ontbreekt, omdat niet vaststaat dat het niet verwijderen van het lichaamsvreemd materiaal heeft geleid tot het ontstaan van een abces of de andere ontstekingen en dus de gevorderde schade heeft veroorzaakt.

4.18. De rechtbank gaat aan dit verweer van UMC St. Radboud voorbij, gezien hetgeen [B] hierover overweegt op pagina 30 van zijn rapport:
“Het staat m.i. buiten kijf dat het abces een escalatie is, het gevolg is, van de door betrokkene doorgemaakte infecties. Aangezien het recidiveren van de infecties samenhangt of het gevolg is van het niet-verwijderen van 'al' het lichaamsvreemd materiaal, moet ook het ontstaan van het abces als gevolg hiervan worden gezien.”

4.19. Op grond van het bovenstaande is rechtbank van oordeel dat het causaal verband tussen de toerekenbare tekortkoming van UMC St. Radboud en de schade van [eiser] vaststaat.

4.20. Nu de rechtbank hierboven heeft geoordeeld dat UMC St. Radboud is tekortgeschoten in de nakoming van de op haar rustende verplichtingen uit de behandelovereenkomst omdat de behandelend artsen ten onrechte herhaaldelijk hebben nagelaten om de botlap en de Gore-Tex volledig te verwijderen en het causaal verband tussen deze toerkenbare tekortkoming en de schade van [eiser] vaststaat, zal de door [eiser] gevorderde verklaring voor recht in de in 4.1 beschreven bewoordingen worden toegewezen. Ook betekent dit dat het andere verwijt dat [eiser] het UMC St. Radboud maakt – namelijk het verwijt dat de neurochirurg niet heeft gewaarschuwd voor het risico en de mogelijke gevolgen van het uitstel van een voorgestelde operatie in verband met een chronische postoperatieve infectie – geen nadere bespreking behoeft. Dit verwijt heeft immers op zichzelf niet tot extra schade voor [eiser] geleid, aangezien [B] in zijn rapport gemotiveerd meedeelt aan het uitstel van de operatie eind 1996 geen grote betekenis toe te kennen met betrekking tot de door de operatie ontstane beperkingen en de weigering door [eiser] van de voorgestelde wondrevisieoperatie in juli 2001 (die uiteindelijk is uitgevoerd op 9 april 2002) plaatsvond nadat UMC St. Radboud al de fout in was gegaan bij de operatie van 31 maart 2001 door de botlap en Gore-Tex niet volledig te verwijderen.

Omvang schade
4.21. De vraag die vervolgens beoordeeld dient te worden is of verwijzing naar een afzonderlijke schadestaat procedure mogelijk is, zoals dat gevorderd is door [eiser].

4.22. In artikel 612 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is bepaald dat de rechter die een veroordeling tot schadevergoeding uitspreekt, de schade – voor zover dit mogelijk is – in het vonnis begroot. Als begroting in het vonnis niet mogelijk is, spreekt hij een veroordeling uit tot schadevergoeding op te maken bij staat. De door [eiser] aangevoerde feiten en omstandigheden wettigen niet de conclusie dat de door [eiser] geleden schade nog niet (voldoende) kan worden vastgesteld, zeker nu [B] op pagina 27 van zijn rapport aangeeft dat er thans sprake is van een eindtoestand bij [eiser] met betrekking tot de gevolgen die toerekenbaar zijn aan UMC St. Radboud. De rechtbank is daarom van oordeel dat voor een veroordeling van UMC St. Radboud tot vergoeding van de schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, geen plaats is. De omvang van de schade dient in deze procedure te worden vastgesteld.

4.23. De rechtbank zal [eiser] in de gelegenheid stellen zich bij akte gemotiveerd uit te laten over de omvang van de schade die [eiser] als gevolg van de toerekenbare tekortkoming van UMC St. Radboud heeft geleden. UMC St. Radboud wordt daarop in staat gesteld bij antwoordakte te reageren. Voor de schadeberekening dienen partijen het deskundigenrapport van [B] als uitgangspunt te nemen.

4.24. [eiser] zal voor het nemen van bovengenoemde akte – in afwijking van de gebruikelijke termijnen – acht weken de tijd krijgen. De rechtbank geeft [eiser] die extra tijd zodat partijen kunnen onderzoeken of zij de zaak samen kunnen oplossen, nu de rechtbank een oordeel heeft gegeven over de belangrijkste vragen die partijen verdeeld houden. Mochten partijen nog wat meer tijd nodig hebben voor hun onderhandelingen, dan is de rechtbank bereid de zaak – op een gezamenlijk verzoek van partijen – naar de parkeerrol te verwijzen.

5. De beoordeling in het incident

5.1. [eiser] heeft bij wijze van provisionele vordering toewijzing van een voorschot op de definitief vast te stellen omvang van de schade ter hoogte van EUR 15.000,- gevorderd. Hij betoogt dat hij aanspraak kan maken op een vergoeding van immateriële schade terwijl hij verder aanzienlijke kosten heeft moeten maken vooruitlopend op deze procedure. Bovendien, zo stelt hij, lijdt hij schade op het gebied van arbeidsvermogen, nu hij thans niet meer in staat is zelf in zijn inkomen te voorzien. Daarnaast werpt [eiser] op dat hij afhankelijk is van verzorging van derden. Een voorschot van EUR 15.000,- vindt [eiser] daarom alleszins redelijk.

5.2. UMC St. Radboud voert aan dat de provisionele vordering moet worden afgewezen. Er is volgens haar geen reden toe, omdat het bestaan van de vordering niet voldoende aannemelijk is en dat niet gesteld of gebleken is dat er sprake is van onverwijlde spoed waarvoor dit geldbedrag nodig zou zijn. Bovendien, zo stelt zij, is er sprake van een restitutierisico, nu partij [eiser] op een toevoeging procedeert.

5.3. De advocaat van [eiser] heeft ter zitting aangevoerd dat van een restitutierisico geen sprake is als de vordering zou worden toegewezen, omdat [eiser] het geld op een spaarrekening kan zetten.

5.4. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt. Toewijzing van een vordering tot voorlopige voorziening voor de duur van het geding is alleen mogelijk wanneer [eiser] daarbij voldoende belang heeft. Dat is hier het geval. [eiser] heeft onweersproken gesteld dat hij aanzienlijke kosten heeft moeten maken vooruitlopend op deze procedure, hij schade lijdt op het gebied van arbeidsvermogen en hij afhankelijk is van verzorging van derden. De spoedeisendheid volgt reeds uit het tijdsverloop tussen het moment van de toerekenbare tekortkoming van UMC St. Radboud (2001/2002) en dit vonnis (2010). De gevraagde voorlopige voorziening hangt voorts samen met de hoofdvordering en is gericht op een voorziening die voor de duur van de aanhangige bodemprocedure kan worden gegeven. Derhalve moet worden beoordeeld of een afweging van de materiële belangen van partijen de gevorderde ordemaatregel rechtvaardigt. Bij een voorziening in de vorm van betaling van een geldsom is dat in verband met het restitutierisico meestal alleen het geval indien de vordering tot het beloop van het gevorderde voorschot reeds voldoende vaststaat dan wel op een eenvoudige wijze kan worden vastgesteld. In de onderhavige zaak staat de vordering tot het beloop van het gevorderde voorschot in die zin reeds voldoende vast, dat het in hoge mate aannemelijk is dat de nog definitief vast te stellen schadevergoeding het gevorderde voorschot van EUR 15.000,- ruimschoots te boven zal gaan. De rechtbank zal om die reden de provisionele vordering toewijzen.
LJN BN7740