Overslaan en naar de inhoud gaan

RBMNE 230119 val fietser op spoorwegovergang met aanrijhoek van 22 graden, Geen aansprakelijkheid van spoorweg- en wegbeheerder

RBMNE 230119 val fietser op spoorwegovergang met aanrijhoek van 22 graden, Geen aansprakelijkheid van spoorweg- en wegbeheerder
- kosten begroot cf verzoek, 25,5 uur x € 225,00 + 6% + 21% = € 8.340,11, niet toegewezen

het Geschil 

2.1.
[verzoekster] is op 2 januari 2018 gevallen op de spoorwegovergang in de wijk [naam wijk] in ’s Hertogenbosch, doordat het wiel van haar fiets in de spoorrails terecht is gekomen. Door haar val heeft zij ernstig letsel opgelopen: een schedelbasisfractuur en bloedingen in de hersenen.

2.2.
Volgens [verzoekster] heeft de ligging van de spoorlijn ten opzichte van de weg het ongeval veroorzaakt. Omdat de rails niet haaks, maar schuin over de weg ligt en omdat de weg die naar de overweg toevoert een flauwe bocht maakt, komen fietsers gemakkelijker met hun wiel in de rails terecht. Dat dit een onveilige situatie is blijkt volgens [verzoekster] uit het feit dat de afgelopen jaren al heel wat mensen op deze spoorwegovergang met de fiets zijn gevallen. Zij verwijst naar verklaringen van omwonenden en berichten in de plaatselijke media. De gemeente en ProRail waren ook op de hoogte van deze onveilige situatie, maar zij zijn pas na het ongeval dat haar is overkomen overgegaan tot maatregelen om deze situatie te verbeteren. Volgens [verzoekster] zijn zowel ProRail als de gemeente aansprakelijk voor de gevolgen van het ongeval. Zij verzoekt daarom dat de rechtbank bepaalt dat ProRail en de gemeente (hoofdelijk) aansprakelijk zijn voor de schade. [verzoekster] baseert deze aansprakelijkheid er primair op dat de spoorwegovergang niet voldoet aan de eisen die daaraan in de gegeven omstandigheden kunnen worden gesteld en daarom een gebrekkige opstal is als bedoeld in artikel 6:174 BW. Subsidiair betoogt zij dat er sprake is van gevaarzetting en daarmee van een onrechtmatige daad als bedoeld in artikel 6:162 BW.

2.3.
ProRail en de gemeente c.s. wijzen ieder voor zich de aansprakelijkheid af.

2.4.
ProRail en de gemeente betogen beiden dat de spoorwegovergang niet gebrekkig is en volgens hen beiden is ook geen sprake van een gevaarlijke situatie. Als de rechtbank tot het oordeel zou komen dat één van de grondslagen wel slaagt, zijn ProRail en de gemeente het niet eens wie van hen beiden voor dat gebrek of die onveilige situatie aansprakelijk zou zijn. In dat kader heeft ProRail uiteengezet dat zij, als beheerder van de infrastructuur van de hoofdspoorwegen en de overwegen, alleen een taak heeft in het beheer van de spoorwegovergang zélf en niet voor de aanvoerweg naar deze spoorwegovergang. Daarvoor is volgens ProRail de gemeente verantwoordelijk op grond van de bepalingen in de wegenwet. De gemeente c.s. stelt daar tegenover dat ProRail exclusief verantwoordelijk is voor de wijze waarop de spoorwegovergang is ingericht en dat de gemeente geen zeggenschap heeft over de manier waarop de spoorweg de weg kruist. De aanvoerweg lag er al toen de spoorlijn daar in 1868 schuin over is aangelegd. Daarom is de gemeente niet verantwoordelijk voor de ligging van de spoorlijn ten opzichte van de aanvoerweg.

2.5.
[gedaagde sub 3] is de aansprakelijkheidsverzekeraar van de gemeente. De gemeente c.s. betoogt dat de gemeente niet aansprakelijk is, zodat [verzoekster] geen directe actie op grond van artikel 7:954 BW op [gedaagde sub 3] heeft.

de beoordeling 

3.1.
Artikel 8:1661 lid 2 bepaalt dat de aansprakelijkheid voor de spoorweginfrastructuur (dus in dit geval de spoorwegovergang) op de beheerder (dus ProRail) rust. Voor de beoordeling of ProRail als beheerder van de spoorwegovergang heeft voldaan aan haar verplichtingen en de beoordeling of de gemeente heeft voldaan aan haar verplichtingen als beheerder van de aanvoerweg geldt in beide gevallen het toetsingskader van artikel 6:174 BW. De onderlinge taakverdeling en verantwoordelijkheden van ProRail en de gemeente voor de spoorwegovergang en de aanvoerweg zijn alleen van belang als vast komt te staan dat de spoorwegovergang en/of de aanvoerweg ieder op zich of in hun samenhang bezien, een gebrekkige opstal zijn als bedoeld in artikel 6:174 BW, of als vast komt te staan dat er sprake is van gevaarzetting als volgt uit artikel 6:162 BW. De rechtbank zal daarom deze punten als eerste behandelen.

De aansprakelijkheid op grond van artikel 6:174 BW

3.2.
Op de wegbeheerder rust de plicht ervoor te zorgen dat de toestand van de weg de veiligheid van personen en zaken niet in gevaar brengt. De vraag of de aanvoerweg/spoorwegovergang voldoet aan de eisen die daaraan in de gegeven omstandigheden mogen worden gesteld, en dus niet gebrekkig is, beantwoordt de rechtbank aan de hand van het daarvoor door de Hoge Raad gegeven toetsingskader in het arrest van 7 oktober 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2283). waarin is overwogen dat het daarbij gaat om:
de - naar objectieve maatstaven te beantwoorden - vraag of deze, gelet op het te verwachten gebruik of de bestemming daarvan, met het oog op voorkoming van gevaar voor personen en zaken deugdelijk is, waarbij ook van belang is hoe groot de kans op verwezenlijking van het gevaar is en welke onderhouds- en veiligheidsmaatregelen mogelijk en redelijkerwijs te vergen zijn (het arrest Wilnis, rov. 4.4.4). Deze maatstaven komen overeen met de kelderluikcriteria”

De door de Hoge Raad genoemde ‘kelderluikcriteria’ komen er op neer dat in het algemeen iedereen oplettend en voorzichtig moet zijn om ongelukken te voorkomen. Sommige situaties zijn echter zo gevaarlijk dat bepaalde veiligheidsmaatregelen genomen moeten worden om te voorkomen dat dat gevaar verwezenlijkt wordt. Als dergelijke maatregelen in zo’n situatie niet worden genomen, kan dat in strijd zijn met maatschappelijke zorgvuldigheid en dus onrechtmatig. Of in een concreet geval sprake is van strijd met maatschappelijke zorgvuldigheid hangt af van de omstandigheden van het geval. Daarbij kan worden gedacht aan de volgende aspecten: hoe waarschijnlijk is het dat iemand de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid niet in acht neemt, hoe groot is de kans dat uit deze niet-inachtneming een ongeval ontstaat, en wat is dan naar verwachting de ernst van de gevolgen van een dergelijk ongeval en, ten slotte, hoe bezwaarlijk is het om gepaste veiligheidsmaatregelen te treffen.

3.3.
ProRail heeft uitvoerig betoogd dat de staat van onderhoud van de overweg in orde is en [verzoekster] heeft dat niet weersproken. ProRail heeft naar voren gebracht dat de spoorlijn de aanvoerweg kruist met een hoek van 22°. Het gebrek zit hem volgens [verzoekster] uitsluitend in de hoek die de weg en de spoorlijn met elkaar maken. De rechtbank is er op grond van hetgeen [verzoekster] naar voren heeft gebracht niet van overtuigd geraakt dat deze rijrichting over het spoor een gebrek is. Het enkele feit dat [verzoekster] is gevallen doordat haar wiel in de rails is blijven steken is daarvoor onvoldoende. Gesteld noch gebleken is dat er veiligheidsnormen zijn die de aanrijhoek voor (fiets)verkeer naar een spoorwegovergang voorschrijven. Een concrete veiligheidsnorm of voorschrift is dus niet geschonden. Er zijn daarom bijkomende omstandigheden nodig om aan te nemen dat er in deze situatie sprake is van een gebrek. [verzoekster] heeft haar stelling onderbouwd door middel van krantenartikelen waarin wordt geschreven over de onveilige situatie bij de spoorwegovergang en wordt gewezen op diverse valpartijen die op de spoorwegovergang hebben plaatsgevonden. Uit deze berichten komt naar voren dat er vaker fietsers zijn gevallen maar hier zijn geen objectieve cijfers en concrete gegevens uit af te leiden. Concrete cijfers blijken wel uit het incidentenregister van ProRail waarin voor de periode vóór het ongeval van [verzoekster] (2008 tot 2017) vijf ongevallen geregistreerd staan. Voor het jaar 2018 vermeldt dit overzicht vijf incidenten. Dat er fietsers zijn gevallen op de spoorwegovergang wordt door ProRail en de gemeente dan ook niet ontkend, maar het gaat er om of deze ongevallen het gevolg zijn van een gebrek in de overweg, zodat ProRail en/of de gemeente daarvoor aansprakelijk zijn.

3.4.
De rechtbank heeft de foto’s van de spoorwegovergang bestudeerd. Daaruit blijkt dat de oversteek over de spoorwegovergang inderdaad opvallend schuin loopt, maar op de foto’s is ook te zien dat de situatie overzichtelijk is. Een fietser die het spoor nadert, ziet hoe de rails ten opzichte van de rijrichting loopt. Het oversteken van een overweg vraagt van een fietser altijd oplettendheid. Een normaal oplettende fietser die ziet dat de rails schuin moeten worden overgestoken, zal met (nóg) meer aandacht dan gewoonlijk over de spoorrails rijden en er op letten dat hij niet met zijn wiel in de rails komt. Daar komt bij dat op de foto’s ook is te zien dat langs de weg een witte belijning is aangebracht, waardoor de aandacht wordt gevestigd op de opvallende loop van de weg over het spoor. Als een fietser deze witte lijn volgt, is het niet goed voor te stellen dat hij of zij met het wiel van de fiets in de rails terecht zal komen. Bovendien is er voor de spoorwegovergang een driehoekig waarschuwingsbord geplaatst met de tekst “gladde spoorrails”. De fietser die al heeft kunnen zien hoe de loop van de weg over het spoor is, wordt door dit waarschuwingsbord er nog eens opmerkzaam op gemaakt dat het oversteken van dit spoor extra oplettendheid vereist. Die extra oplettendheid mag worden verwacht van fietsers. [verzoekster] heeft nog betoogd dat in de praktijk fietsers niet de witte belijning volgen maar schuin en meer parallel aan de rails oversteken. Indien een fietser daarvoor kiest wijkt hij af van de aangegeven rijweg en kan dat, bijzondere omstandigheden daargelaten, niet tot aansprakelijkheid van de wegbeheerder leiden.

3.5.
Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat de spoorwegovergang door de hoek waaronder deze moet worden overgestoken extra aandacht vergt van de fietsers, maar dat - mede door de aangebrachte belijning en het waarschuwingsbord - de situatie voor de gemiddeld oplettende fietser niet zo onveilig is dat de spoorwegovergang gebrekkig is. Zoals hiervoor al is overwogen is het enkele feit dat hier vaker fietsers (zijn ge)vallen daarvoor onvoldoende. Door onoplettendheid of door een ongelukkige samenloop van omstandigheden kan dit gebeuren. De frequentie van de incidenten die hebben plaatsgevonden vóór de val van [verzoekster] (vijf maal in een periode van tien jaar), bij een drukke fietsroute was ook niet zo hoog, dat een ingrijpende maatregel van reconstructie van de spoorwegovergang was vereist. Volstaan kon worden met het waarschuwingsbord en de belijning om de fietsers op de situatie te attenderen en over de spoorwegovergang te leiden. Het feit dat na de val van [verzoekster] is besloten om de overweg zo aan te passen dat de fietsers de spoorrails recht (haaks) kunnen oversteken is onvoldoende reden om te oordelen dat de spoorwegovergang zonder deze aanpassing niet veilig genoeg en dus ondeugdelijk was. Een vergelijking kan worden gemaakt met een onoverzichtelijke kruising van wegen, waarbij van de weggebruikers extra oplettendheid wordt gevergd bij het oversteken. Als de wegbeheerder in een dergelijk geval er toe besluit om de kruising anders in te richten, omdat er - ondanks een waarschuwingsbord - ongevallen gebeuren op deze kruising, wil dat niet zeggen dat de kruising gebrekkig was en de wegbeheerder daarom aansprakelijk zou zijn op grond van artikel 6:174 BW.

De aansprakelijkheid op grond van artikel 6:162

3.6.
Voor aansprakelijkheid op grond van onrechtmatige daad moet de vraag worden beantwoord of ProRail in haar algemene zorgplicht als beheerder van de spoorwegovergang en/of de gemeente in haar algemene zorgplicht als wegbeheerder toerekenbaar zijn tekortgeschoten. Bij die beoordeling gelden dezelfde ‘kelderluikcriteria’ die hiervoor in 3.2 zijn genoemd. De rechtbank is van oordeel dat ook deze aansprakelijkheidsgrond niet opgaat. Zoals hiervoor is overwogen was de schuine oversteek van de spoorwegovergang niet zo gevaarlijk dat er meer veiligheidsmaatregelen waren vereist dan de gemeente heeft genomen met het plaatsen van een waarschuwingsbord en het aanbrengen van de belijning. Dat ProRail en/of de gemeente onrechtmatig hebben gehandeld door een gevaarlijke situatie in stand te laten, is dan ook niet aangetoond.

3.7.
Omdat de gemeente niet aansprakelijk is voor de gevolgen van het ongeval kan [verzoekster] geen beroep doen op [gedaagde sub 3] als verzekeraar van de gemeente.

3.8.
De rechtbank komt tot de conclusie dat [verzoekster] een ongelukkige val met de fiets heeft gemaakt met ernstige gevolgen voor haar. Natuurlijk is dan met haar mee te voelen, maar de vraag of haar schade te verhalen is op een ander vraagt een juridische beoordeling van de aansprakelijkheid van die ander. Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen zullen de verzoeken om te beslissen dat ProRail en de gemeente (hoofdelijk) aansprakelijk zijn worden afgewezen.

3.9.
De rechtbank dient op grond van artikel 1019aa lid 1 Rv de kosten van de procedure te begroten en daarbij de redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW in aanmerking te nemen, ook indien een verzoek niet wordt toegewezen. Bij de begroting van de kosten dient de rechtbank de dubbele redelijkheidstoets te hanteren; zowel het inroepen van de rechtsbijstand als de daarvoor gemaakte kosten moeten redelijk zijn.

3.10.
[verzoekster] maakt aanspraak op een bedrag van € 8.340,11 (25,5 uur x een uurtarief van €225,00 te vermeerderen met 6% kantoorkosten en 21% btw). ProRail en de gemeente hebben geen inhoudelijk verweer gevoerd tegen de hoogte van de kosten. De rechtbank zal deze kosten daarom begroten conform het verzoek. Dit bedrag moet worden vermeerderd met het door [verzoekster] betaalde griffierecht van € 291,00. Omdat de aansprakelijkheid niet is komen vast te staan wordt het verzoek tot veroordeling van de betaling van deze kosten afgewezen. ECLI:NL:RBMNE:2019:374