Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof Den Haag 290305 opgebroken fietspad: ongewone situatie waardoor verplichting effectieve maatregelen te nemen

Hof Den Haag 290305 opgebroken fietspad: ongewone situatie waardoor verplichting effectieve maatregelen te nemen
3. Grief 1 strekt ten betoge dat [appellante] zich niet bewust was of had moeten zijn van het feit dat zij ook na het einde van de afzetting van het fietspad haar weg vervolgde over een voetpad. Zij meent - kort gezegd - dat er ter plaatse niets was dat haar duidelijk maakte dat het tegelpad waarop zij ging rijden (te weten het rechterpad) een voetpad was. Dit betoog faalt. Het hof is van oordeel dat [appellante] zich had moeten realiseren dat zij zowel bij het begin als bij het einde van de afzetting van het fietspad niet op een fietspad reed, hoewel het rechterpad waarop zij haar weg vervolgde er hetzelfde uitzag als het fietspad dat zij zojuist had verlaten. Het rechterpad was namelijk zowel bij het begin als bij het einde van van de afzetting van het fietspad niet voorzien van enig verkeersteken dat het rechterpad tot fietspad bestemde. Bovendien was bij het begin van de afzetting duidelijk aangegeven dat fietsers moesten afstappen, hetgeen niet in de rede had gelegen wanneer het rechterpad op dat moment eveneens een (officieel) fietspad was geweest. Ook moet er naar algemene ervaringsregels van uit worden gegaan dat waar sprake is van twee parallel lopende paden aan de rechterzijde van een rijbaan (bezien in de rijrichting), zeker bij gebreke van aanwijzingen voor het tegendeel, het pad gelegen het dichtst bij de rijbaan (het linkerpad), bestemd is voor fietsers en het pad gelegen het verst van de rijbaan (het rechterpad), bestemd is voor voetgangers. [appellante] heeft zich er nog op beroepen dat het linkerpad in casu was opengesteld voor verkeer in beide rijrichtingen, dat ter plekke geen woningen stonden en dat er nauwelijks voetgangers (op het rechterpad) kwamen. Die stellingen doen echter niet af aan al het voorgaande. [appellante] had zich dienen te realiseren dat zij na het einde van de afzetting met haar snorfiets reed op een pad dat niet een officieel fietspad was. Bijgevolg had zij er niet zonder meer op mogen vertrouwen dat de staat van dit pad goed genoeg was om er met een snorfiets, met ingeschakelde motor, overheen te rijden.

4. Het hof ziet aanleiding de grieven 2 en 3 gezamenlijk te behandelen. Daarin wordt in essentie de vraag aan de orde gesteld of de maatregelen die de gemeente als wegbeheerder bij de afzetting van het fietspad had genomen, adequaat waren, mede gelet op het gevaar voor de (brom-)fietsers dat werd gevormd door de losliggende tegels op het rechterpad. Volgens [appellante] had de gemeente zich moeten realiseren dat zeker een deel van de passerende (brom-)fietsers in weerwil van het gebod om af te stappen bij het begin van de afzetting, zouden doorrijden en dat zij, bij gebreke van enige aanwijzing om na het einde van de opbreking weer naar het fietspad te gaan, hun weg rijdend zouden blijven vervolgen over de gehele lengte van het rechterpad. Zij is van mening dat de gemeente daarom had moeten zorgen voor wegdek (op het rechterpad) dat voor fietsverkeer geschikt was, dan wel voor duidelijke waarschuwingen en aanwijzingen dat ook na het einde van de opbreking de weg op het rechterpad niet rijdend werd voortgezet. De gemeente heeft deze grieven gemotiveerd bestreden.

5. Het hof is van oordeel dat voor de vraag of het in het leven roepen of laten voortbestaan van een gevaarlijke situatie onrechtmatig is, bepalend is of een ander aan een groter risico is blootgesteld dan onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs verantwoord is. Hierbij moet met name acht worden geslagen op de grootte van de kans dat een potentieel slachtoffer niet de vereiste zorgvuldigheid zal betrachten, de kans dat daaruit ongevallen ontstaan, de ernst die de gevolgen daarvan kunnen hebben en de bezwaarlijkheid van het nemen van voorzorgsmaatregelen. In het onderhavige geval is bovendien van belang dat op de gemeente als wegbeheerder de bijzondere zorgplicht rust om, in het geval van wegwerkzaamheden die een ongewone situatie doen ontstaan, voldoende effectieve maatregelen te treffen die ertoe leiden dat de daaruit voortvloeiende (extra) risico’s voor de verkeersveiligheid zoveel als redelijkerwijs mogelijk worden beperkt.

6. Tegen de achtergrond van de in de vorige rechtsoverweging genoemde uitgangspunten is het volgende van belang. De gemeente had bij het nemen van de verkeersmaatregelen in verband met het herstel van het fietspad mede in overweging moeten nemen dat niet alle verkeersdeelnemers steeds de nodige voorzichtigheid en oplettendheid zullen betrachten. Zij had zich hierbij ook rekenschap moeten geven van het feit dat niet alleen ervaren en met de situatie goed bekende weggebruikers de afzetting zouden passeren, maar bij voorbeeld ook jeugdige weggebruikers die ter plekke niet goed bekend waren (als [appellante]). Gezien de situatie ter plaatse van de wegopbreking, zoals deze in rechtsoverweging 1 is beschreven en mede naar voren komt uit de overgelegde tekeningen en foto’s, is het hof van oordeel dat het redelijkerwijs te voorzien was dat in ieder geval een deel van de aankomende (brom-)fietsers bij de afzetting van het fietspad ondanks de daartoe gegeven aanwijzing niet zou zijn afgestapt, maar zijn weg rijdend zou hebben vervolgd over het rechterpad. Het was daar immers mogelijk om al rijdend vanaf het fietspad via de aanwezige vlonders het rechterpad te bereiken en gezien de lengte van de opbreking van 150 à 200 meter was te verwachten dat een deel van de (brom-)fietsers ervoor zou kiezen om te blijven rijden in plaats van (conform de geplaatste aanwijzing) af te stappen en te gaan lopen. Gezien de met gras begroeide middenberm van 1 of 2 meter tussen het fietspad en het rechterpad die bij eventuele terugkeer moest worden overgestoken, alsmede gezien het feit dat de beide paden er gelijk uitzagen, was het bovendien redelijkerwijs voorzienbaar dat wie eenmaal was doorgereden bij de afzetting, bij gebreke van enige aanwijzing om terug te keren naar het fietspad, zijn weg over het gehele rechterpad zou blijven vervolgen. Hier komt bij dat terugkeer op het fietspad bij het einde van de afzetting uit eigen beweging te minder voor de hand lag, daar de gemeente zelf aan het begin van de Lozerlaan door middel van een geel waarschuwingsbord had aangegeven dat het wegdek van dit fietspad slecht was. Dit waarschuwingsbord vormt bepaald geen uitnodiging op enig moment terug te keren naar het fietspad, hetgeen de gemeente zich als wegbeheerder eveneens had moeten realiseren.

7. Voorts is het hof van oordeel dat - naar de gemeente bekend was - er vooral voor bromfietsers en snorfietsers die het rechterpad zouden gaan berijden, een aanmerkelijk risico bestond op (ernstige) ongevallen. Vast staat dat er losliggende tegels op het rechterpad lagen en dat er ook enkele enigszins omhoogstaken. Zoals [ambtenaar], werkzaam bij de gemeente, heeft verklaard, bestaat het gevaar er (onder meer) in dat snel rijdende snorfietsers met brede banden de losliggende tegels laten kantelen / opwippen (“ze worden als het ware opgezogen”). Het is, mede gelet op algemene ervaringsregels, aannemelijk dat een snorfietser die met ingeschakelde motor rijdt hierdoor plotseling ten val kan komen op het wegdek, met een aanmerkelijke kans op (ernstig) letsel.

8. Het hof is gelet op hetgeen in rechtsoverwegingen 6 en 7 is overwogen, van oordeel dat de gemeente er niet van uit had mogen gaan dat de door haar genomen maatregelen, dat wil zeggen het hek aan het begin van de afzetting, de dwangpijl, de in de middenberm geplaatste linten en de aanwijzing aan fietsers om af te stappen, afdoende waren. Zij had, gezien de aard en de ernst van het gevaar en de aanmerkelijke kans op (ernstig) letsel, adequate maatregelen moeten treffen om zeker te stellen dat (brom-)fietsers aan het einde van de afzetting hun weg weer verder zouden vervolgen over het fietspad en niet over het rechterpad. Zo had zij bij voorbeeld bij het einde van de afzetting door middel van rood-wit geblokte hekken, voorzien van een dwangpijl, (brom-)fietsers kunnen dwingen terug te gaan naar het fietspad. Ook is denkbaar dat zij met geleiders verbonden door rood-witte linten een corridor voor (brom-)fietsers op het rechterpad had kunnen aanleggen langs de gehele afzetting, waarmee (brom-)fietsers aan het eind van de afzetting direct weer werden teruggeleid van het rechterpad naar het fietspad. Niet valt in te zien dat het nemen van dit soort (eenvoudige en niet kostbare) maatregelen, geplaatst tegenover de ernst van het af te wenden gevaar en de aanmerkelijke kans op (ernstig) letsel, te bezwarend zou zijn geweest.

9. Het hof is mitsdien van oordeel dat de gemeente, door als wegbeheerder onvoldoende effectieve maatregelen te nemen als voormeld, jegens [appellante] onrechtmatig heeft gehandeld en in beginsel aansprakelijk is voor de daaruit voortvloeiende schade. Naar het oordeel van het hof heeft de fout van de gemeente, afgezet tegen de hierna te bespreken fout van [appellante], in die mate aan het ontstaan van de schade bijgedragen dat de schade voor twee derde deel voor rekening van de gemeente dient te komen. [appellante] heeft met haar onjuiste handelwijze eveneens bijgedragen aan het ontstaan van het ongeval en het optreden van de schade, en wel in die mate dat zij een derde deel van de schade zelf moet dragen. [appellante] heeft namelijk het bord “fietsers afstappen” genegeerd en heeft na de afzetting haar weg rijdend over het rechterpad vervolgd, terwijl zij zich moet hebben gerealiseerd dat zij niet meer op een officieel fietspad reed. Gelet hierop kon zij er niet zonder meer van uit gaan dat het betreffende pad goed genoeg was om er met een snorfiets, met ingeschakelde motor, overheen te rijden. Daarbij is nog van belang dat gesteld noch gebleken is dat [appellante] haar rijgedrag op enigerlei wijze aan de gewijzigde situatie heeft aangepast, met name door vaart te minderen, welke voorzorgsmaatregel eens te meer voor de hand had gelegen daar zij ter plaatse niet goed bekend was en een passagier achterop had. Integendeel, uit de getuigenverklaringen [getuige 1] en [getuige 2] (productie 6, conclusie van repliek), afgelegd in het kader van het politie-onderzoek, die beiden aangeven dat [appellante] met normale snelheid reed, is af te leiden dat [appellante] haar vaart juist niet (aanmerkelijk) had verminderd. Daarbij komt, zoals blijkt uit de betreffende foto’s (foto’s overgelegd bij pleidooi en bij conclusie van dupliek, productie 5), dat het te zien was dat het wegdek van het rechterpad oneffen was door losliggende tegels, hetgeen tot extra voorzichtigheid had moeten leiden.
LJN BB1018