Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof Amsterdam 110214 val gehandicapte wn-er door schouderklop van collega; zorgplicht niet geschonden door ontbreken instructies

Hof Amsterdam 110214 val gehandicapte wn-er door schouderklop van collega; zorgplicht niet geschonden door ontbreken instructies

3 Beoordeling
3.1
Het gaat in deze zaak om het volgende.
a. [appellant], die lijdt aan een spastische tetraparese, is in dienst van Op/Maat.
b. Op/Maat is belast met het uitvoeren van de Wet sociale werkvoorziening.
c. Sinds begin 2011 werkte [appellant] als koppel samen met [Geïntimeerde sub 2], met wie hij een goede verstandhouding had.
d. Op 15 maart 2011 is [appellant] tijdens de uitvoering van zijn werkzaamheden in de hal van verzorgingstehuis Herfstzon ten val gekomen, nadat [Geïntimeerde sub 2] hem een vriendschappelijke schouderklop gaf. [appellant] is tegen een glazen kast gevallen, enkele minuten buiten bewustzijn geweest en heeft door de val een rugwervelfractuur opgelopen.
e. Nadat [appellant] na het voorval in het kader van re-integratie zijn werkzaamheden op halve kracht enige tijd had hervat, is hij volledig uitgevallen.
f. [appellant] heeft Op/Maat c.s. voor de schade die hij naar hij stelt door toedoen van [Geïntimeerde sub 2] heeft geleden aansprakelijk gesteld. Op/Maat c.s. wijzen aansprakelijkheid van de hand.
g. Op 13 februari 2013 heeft [appellant] Op/Maat c.s. gedagvaard voor de rechtbank Noord-Holland, sector kanton, locatie Hoorn en daarbij de vorderingen ingesteld gelijkluidend aan die welke thans aan de orde zijn.

3.2
Bij het inleidend verzoekschrift heeft [appellant] de verklaringen voor recht gevraagd als hiervoor weergegeven. Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter deze afgewezen. De rechtbank Noord-Holland, sector kanton, locatie Hoorn, heeft daartegen bij vonnis van 13 mei 2013 op verzoek van [appellant] tussentijds hoger beroep toegestaan.

3.3
Grief 1 richt zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat Op/Maat aan haar in artikel 7:658 BW bedoelde zorgplicht heeft voldaan. Volgens [appellant] had Op/Maat een gedragsregel moeten ontwikkelen, bekend maken en bekend houden die ertoe strekt dat aanwezigen op het werk zich dienen te onthouden van fysiek contact en op de correcte naleving daarvan moeten toezien. Nu Op/Maat gedetailleerde gedragsregels, op schrift heeft gesteld had zeker van haar mogen worden verwacht dat zij in dat verband een dergelijke gedragsregel zou hebben opgenomen. Dat klemt temeer nu de werknemers van Op/Maat in meer of mindere mate gehandicapt zijn en veelal, zoals [appellant], moeilijk ter been zijn en/of minder stabiel op hun benen staan, terwijl van de werknemers die bij haar in dienst zijn niet mag worden verwacht dat zij de gevolgen van hun handelingen steeds kunnen overzien. Daarom moet het ontbreken van een gedragsregel als hiervoor bedoeld worden gezien als een gebrek in de zorgplicht van Op/Maat, aldus [appellant].

3.4
Bij de behandeling van de grieven zal het hof bij wijze van veronderstelling uitgaan van de lezing die [appellant] van het voorval heeft gegeven met inachtneming van het volgende. Die lezing houdt in dat [Geïntimeerde sub 2] [appellant] zonder enige kwade bijbedoeling een klap op (de achterkant van) zijn schouder, door [appellant] ook aangeduid als een ‘schouderklop’, heeft gegeven. Bij memorie van antwoord hebben Op/Maat c.s. onweersproken gesteld, zoals [Geïntimeerde sub 2] ter gelegenheid van de pleidooien heeft toegelicht, dat [Geïntimeerde sub 2] de schouderklop heeft gegeven nadat hij [appellant] had geholpen een spanband vast te haken toen dit [appellant] niet lukte. Niet aannemelijk is geworden dat [Geïntimeerde sub 2] bij het geven van deze schouderklop waarvan de kantonrechter heeft vastgesteld dat deze vriendschappelijk van aard was, zodanige kracht heeft gebruikt dat hij er rekening mee moest houden dat [appellant] daardoor zou vallen, ook al was hij bekend met de fysieke beperkingen van [appellant]. Bij dit laatste acht het hof van belang dat niet is gebleken dat [appellant] zodanig onvast ter been is dat hij bij een geringe aanraking als hier aan de orde zijn evenwicht zou verliezen en Op/Maat c.s. onbestreden hebben gesteld dat de fysieke beperkingen van [appellant] in de periode van enkele maanden waarin [appellant] en [Geïntimeerde sub 2] samenwerkten nooit tot problemen hadden geleid, bijvoorbeeld in de zin van valpartijen. Niet aangenomen kan worden dat sprake is geweest van een buitenproportionele handeling van [Geïntimeerde sub 2], zoals door [appellant] gesteld. De door [appellant] overgelegde verklaring van zijn moeder maakt dit niet anders. Met de kantonrechter is het hof van oordeel dat de in artikel 7:658 BW neergelegde zorgplicht redelijkerwijs niet zo strekt dat Op/Maat instructies had moeten geven die lichamelijk contact zoals een schouderklop als de onderhavige verbieden. Uit de enkele omstandigheid dat Op/Maat c.s. op ander gebied gedetailleerde regels op schrift heeft vastgelegd vloeit niet zonder meer voort dat zij een verbod had moeten uitvaardigen als door [appellant] bepleit.

3.5
[appellant] heeft ter ondersteuning van deze grief voorts aangevoerd dat het nalaten van Op/Maat van het stellen van een gedragsregel als laatst bedoeld een schending oplevert van artikel 8 EVRM omdat het in deze bepaling besloten liggende recht op het respect voor het privéleven van een persoon mede omvat de fysieke integriteit van deze persoon. Het hof volgt [appellant] daarin niet. Een vriendschappelijke schouderklop als die welke hier aan de orde is kan niet worden gezien als een schending van de fysieke integriteit die door genoemde verdragsbepaling wordt bestreken, zodat Op/Maat een dergelijke handeling ook tegen de achtergrond daarvan niet had behoeven te verbieden, nog daargelaten of een dergelijk verbod een impulsieve gedraging als die van [Geïntimeerde sub 2] zou hebben voorkomen.

3.6
[appellant] heeft geen zelfstandige feiten gesteld die ertoe nopen aansprakelijkheid aan te nemen op grond van artikel 7:611 BW zodat ook deze grondslag de vordering niet kan dragen. Grief 1 faalt.

3.7
Grief 2 houdt in dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [Geïntimeerde sub 2] niet onrechtmatig heeft gehandeld tegenover [appellant] en dat daarom geen sprake is van een fout van de ondergeschikte van Op/Maat in de zin van artikel 6:170 BW voor de gevolgen waarvan zij op de voet van dit wetsartikel jegens [appellant] aansprakelijk is. Het hof overweegt als volgt.

3.8
Deze grief steunt op het bij de bespreking van de voorgaande grief verworpen standpunt van [appellant] dat [Geïntimeerde sub 2] erop bedacht had moeten zijn dat [appellant] door zijn vriendschappelijk bedoelde schouderklop ten val zou komen. Nu onder 3.4. het hof heeft overwogen dat [Geïntimeerde sub 2] er geen rekening mee hoefde te houden dat [appellant] na de schouderklop zou komen te vallen kan in de gegeven omstandigheden geen sprake zijn van onrechtmatig handelen van [Geïntimeerde sub 2]. Ook grief 2 is tevergeefs voorgedragen.

3.9
Het hof wil niet nalaten op te merken dat het oog heeft voor het leed van [appellant], die ten tijde van het ten val komen al kampte met fysieke en geestelijke beperkingen. Toepassing van de geldende bepalingen maakt het echter onvermijdelijk dat [appellant] de gevolgen moet dragen van wat niet anders kan worden genoemd dan een hoogst ongelukkige samenloop van omstandigheden.

3.10
De slotsom is dat de grieven falen. De beschikking waarvan beroep zal worden bekrachtigd. Uit het feit dat Op/Maat c.s. geen kostenveroordeling hebben gevraagd leidt het hof af dat zij daarop gezien de omstandigheden geen prijs stellen. ECLI:NL:GHAMS:2014:1589