Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof Arnhem 301007 bepaling moment van daadwerkelijk in staat zijn vordering in te stellen

Hof Arnhem 301007 bepaling moment van daadwerkelijk in staat zijn een rechtsvorderling tot schadevergoeding in te stellen
Het hof stelt vast dat in de periode waarin het gestelde seksuele misbruik plaats vond, het oude recht (oud-BW) van vóór 1 januari 1992 nog van toepassing was. Op grond van art. 2004 oud-BW gold voor rechtsvorderingen als de onderhavige een verjaringstermijn van 30 jaren. Met ingang van 1 januari 1992 is deze verjaringstermijn met de invoering van art. 3:310 lid 1 BW verkort tot vijf jaren. In afwijking van art. 68a Ow NBW (onmiddellijke werking) geldt op grond van art. 73a Ow NBW in dit soort gevallen een “verlengde verjaringstermijn” van één jaar na invoering van het (huidig) BW, dus tot 1 januari 1993. In casu dient dus (eerst) de vraag beantwoord te worden of de vordering van [appellante] (al) verjaard was op 1 januari 1993. Dit is naar het oordeel van het hof niet het geval. Uit de brieven en verslagen die zijn overgelegd betreffende de twee perioden waarin [appellante] in therapie was, blijkt dat er sprake is van serieuze psychiatrische (PTSS, depressie en dissociatie) problematiek en niet alleen in de eerste therapieperiode, maar ook (nog steeds) in de tweede therapieperiode. Tevens volgt uit die verslagen dat de reden voor het zoeken van deze professionele hulp gelegen was in klachten die verband hielden met seksueel misbruik in haar jeugd. Weliswaar ontkennen de ooms dat zij [appellante] seksueel hebben misbruikt, doch deze ontkenning doet geen afbreuk aan het feit dat algemeen bekend verondersteld mag worden dat slachtoffers van seksueel misbruik met een langdurige verwerkingsperiode geconfronteerd kunnen worden. Wat daarvan zij, gezien de psychiatrische, persoonlijke problematiek van [appellante], waarvan in ieder geval ook nog in de tweede therapieperiode sprake was, oordeelt het hof dat déze omstandigheden haar belet hebben om haar schadevordering tegen de ooms in te stellen en dat zij pas medio 2002, toen zij zich tot de politie wendde, daadwerkelijk in staat was om een rechtsvordering tot vergoeding van schade als gevolg van het (gestelde) seksueel misbruik door de ooms. Daarbij weegt mee dat (volgens de brief van 19 september 2003 van de Meerkanten) de eerste therapieperiode gericht was op stabilisatie en (nog) niet op verwerking. Vanaf medio 2002 begint dus de verjaringstermijn te lopen. Met de al eerder genoemde brief van (de advocaat van) [appellante] van 15 oktober 2003 heeft zij deze verjaring (tijdig) gestuit. Het verjaringsverweer van de ooms faalt derhalve. LJN BB8049 Samenvatting van www.rechtspraak.nl