Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof Arnhem-Leeuwarden 080316 OPS scheepsschilder; verjaringstermijn gaat lopen vanaf bevestiging vermoeden over oorzaak klachten

Hof Arnhem-Leeuwarden 080316 OPS scheepsschilder; verjaringstermijn gaat lopen vanaf bevestiging vermoeden over oorzaak klachten;
- onvoldoende onderbouwing tzv zorgplicht; deskundigenbericht naar verband tussen (piek)blootstelling en klachten

3 De feiten

3.1
In het tussenvonnis van 20 februari 2014 heeft de kantonrechter onder 1.1 tot en met 1.17 een reeks feiten vastgesteld. Daartegen is geen grief gericht en ook anderszins is niet van bezwaar tegen de weergave gebleken. Die feiten zijn, aangevuld met wat verder over de feiten vaststaat, als volgt, waarbij het hof, anders dan de kantonrechter, niet alle overgelegde schriftelijke verklaringen citeert.

3.2
[appellant] , geboren op [geboortedatum] , is vanaf 1967 achtereenvolgens werkzaam geweest in de navolgende functies bij genoemde werkgevers:
- van 1967 tot 1977 heeft hij als schilder gewerkt bij Langhout BV;
- van 1977 tot 1980 heeft hij als constructieschilder gewerkt bij Pepping Doom;
- van 1980 tot 1981 heeft hij als spuiter / straler gewerkt bij De Graaf;
- van 1981 tot 1996 heeft hij als spuiter / straler gewerkt bij Kuurman;
- van 1996 tot 1999 heeft hij als constructieschilder gewerkt bij Peiningen.
Op 15 februari 1999 is [appellant] in dienst getreden bij De Graaf als fulltime schilder / spuiter van schepen.

3.3
Op 12 februari 1999 heeft [appellant] de volgende persoonlijke beschermingsmiddelen (PBM's) ontvangen: veiligheidsbril, oordoppen, ruimzichtbril (scheepsbouw), volgelaatmasker voor gebruik met perslucht, 5 paar varkenssplit werkhandschoenen, 2 paar spuithandschoenen, 2 paar nepreen handschoenen en 2 paar stoffen handschoenen.
Bij de uitreiking van deze PBM's heeft [appellant] verklaard instructie te hebben gehad over het juiste gebruik, wanneer de PBM's moeten worden toegepast (inclusief de risico's), het onderhoud en de vervanging. In de instructie is [appellant] er op gewezen dat het gebruik van PBM's verplicht is. [appellant] heeft verklaard zich overeenkomstig de instructie te zullen gedragen.

3.4
Op 3, 10 en 17 mei 1999 heeft [appellant] de opleiding 'Basisveiligheid' gevolgd. Op 26 mei 1999 is aan [appellant] het certificaat van vakbekwaamheid uitgereikt, waaruit blijkt dat hij het examen Basisveiligheid (VGA) met goed gevolg heeft afgelegd. Dit certificaat was geldig tot 26 mei 2009.

3.5
De werkzaamheden van [appellant] bij De Graaf bestonden uit het zowel aan de binnen- als aan de buitenzijde schoonmaken, ontvetten, schuren, voorbewerken, schilderen en spuiten van de schepen, die casco uit Roemenië kwamen. Met uitzondering van het schuren, kwamen bij alle werkzaamheden die [appellant] bij De Graaf verrichtte oplosmiddelen vrij.

3.6
De Graaf is sinds 10 mei 1994 gecertificeerd. De Graaf heeft eerst het ISO 9002/1994 certificaat verkregen en met ingang van 25 februari 1999 VCA (veiligheids checklist aannemers, versie 1997/01).

3.7
De Gezondheidsraad heeft in augustus 1999 het rapport "Piekblootstelling aan organische oplosmiddelen" uitgebracht. In de samenvatting van dit rapport staat onder meer:
"Blootstelling aan vluchtige organische oplosmiddelen tijdens het werk kan chronische toxische encefalopathie (CTE) veroorzaken, met een ziektebeeld dat wordt gekenmerkt door geheugenstoornissen, verminderd concentratievermogen, mentale traagheid, vermoeidheid, depressiviteit en prikkelbaarheid. CTE wordt ook aangeduid als organisch psychosyndroom of OPS. De naam CTE wordt hier gebruikt omdat deze niet alleen naar het effect chronische encefalopathie verwijst, maar ook naar de toxische oorzaak. Vluchtige organische oplosmiddelen bestaan uit koolwaterstoffen inclusief geoxygeneerde en gehalogeneerde verbindingen. Veel organische oplosmiddelen op de markt zijn mengsels die speciaal worden gemaakt om te worden verwerkt in verf, inkt, lijmen en schoonmaakmiddelen en andere producten. De aandoening CTE werd voor het eerst beschreven in de Scandinavische literatuur bij schilders, automonteurs, metaalarbeiders en werkers in de scheepsbouw aan het eind van de jaren zeventig. Het biologisch mechanisme dat de relatie tussen blootstelling aan oplosmiddelen en het ontstaan van CTE kan verklaren, is niet opgehelderd. Op dit moment zijn arbeidstoxicologen het er wel over eens dat chronische blootstelling aan concentraties beneden de MAC-waarde het ontstaan van CTE niet bevordert. (...) Uit epidemiologisch
onderzoek bij werkers in de betrokken beroepsgroepen blijkt dat vaak melding wordt gemaakt van een dronken gevoel tijdens en direct na de blootstelling aan hoge concentraties oplosmiddeldampen. Op basis hiervan wordt het mogelijk geacht dat kortdurende hoge blootstelling, ook wel piekblootstelling, een belangrijke factor zou kunnen zijn die tot CTE leidt."

3.8
Op 17 oktober 2000 is [appellant] met rug- en knieklachten uitgevallen.

3.9
Verzekeringsarts [verzekeringsarts] van SFB uitvoeringsorganisatie heeft op 2 maart 2001 informatie opgevraagd bij de huisarts van [appellant] ten behoeve van zijn oordeelsvorming over arbeidsongeschiktheid. [verzekeringsarts] maakt in haar verzoek melding van het feit dat [appellant] een meniscusoperatie niet zit zitten en klaagt over vermoeidheid en een vlek op de lever, stelt dat hij erg vergeetachtig wordt en denkt aan OPS. "Een verwijzing voor nader onderzoek zag ik niet zitten. Graag verneem ik van u of hij zich bij u ook met klachten van vergeetachtigheid heeft gemeld en wat uw visie hierop is. Ook verneem ik graag de bevindingen van de internist", aldus [verzekeringsarts] .

3.10
De toenmalige huisarts van [appellant] heeft [appellant] (onder meer) op 9 maart 2001 gezien. In de patiënteninformatie heeft hij genoteerd:
“Is vergeetachtig. Korte termijn gestoord. Vergat in verleden ook afspraken met de fysiotherapeut. Moet alles opschrijven. Verder erg opstandig. OPS?”
In de daaropvolgende brief aan [verzekeringsarts] heeft de huisarts geschreven:
“Op uw verzoek, onderstaande gegevens betreffende bovengenoemde patient. Hij is inderdaad vergeetachtig. Met name het korte termijngeheugen lijkt gestoord. Vegeet afspraken, moet alles opschrijven. Jarenlang schilder en wijt zijn geheugenklachten zelf aan OPS. Mogelijk zal dit nog eens onderzocht moeten worden (Maar waar?)”

3.11
In haar onderzoeksverslag van 22 mei 2001 schrijft de verzekeringsarts onder meer:
'''Betrokkene claimt korte termijngeheugenproblemen als mogelijk gevolg van OPS. Hij heeft dit ook aangekaart bij de huisarts. (…)
Van een stoornis in het korte termijn geheugen heb ik niets kunnen merken tijdens diverse gesprekken die ik met betrokkene voerde. (…)
Korte termijngeheugen rept hij niet meer over. Als ik zeg dat hij moet afvallen wat hij vervelend vindt dan zegt hij dat ik dat al eerder heb gezegd, hetgeen ook zo is; dus met zijn geheugen is niet veel mis. (…)
Normale geheugen en concentratie functies. Betrokkene verkeert in een normaal psychisch evenwicht. In de diverse gesprekken heb ik nooit iets gemerkt van geheugenverlies".'

3.12
Per einde wachttijd, op 16 oktober 2001, werd [appellant] op grond van zijn rug- en knieklachten voor 35-45% arbeidsongeschikt beschouwd. Na bezwaar werd hij in februari 2002 volledig arbeidsongeschikt geoordeeld. Sindsdien heeft [appellant] geen betaalde werkzaamheden meer verricht.

3.13
In het kader van de bezwaarprocedure is hij onderzocht door de bezwaarverzekeringsarts [X] . In haar rapportage van 17 mei 2002 heeft [X] onder meer geschreven:
“Omdat belanghebbende (en zijn vrouw) klagen over vergeetachtigheid is werk waarbij veel uit het hoofd gedaan wordt of waar hij aan veel dingen moet denken niet geschikt.”
In de medische status heeft [X] onder meer opgemerkt:
- bij de anamnese:
“Wat vergeetachtig, weet soms niet of hij al gegeten heeft. Wil OPS laten onderzoeken.”
- bij het psychisch onderzoek:
“Het contact is goed. Hij reageert toch wel adequaat. De aandacht is goed. De stemming is neutraal. De affectmodulatie is adequaat. Het activiteiten- en interesseniveau is normaal. De waarneming en oriëntatie in tijd en plaats is ongestoord. De inprenting is tijdens het onderzoek niet gestoord. Er zijn geen manifeste concentratiestoornissen en geen angstklachten.”
- en bij de conclusie:
“Vergeetachtigheid, mogelijk door inactiviteit en veroudering.”

3.14
In een brief van 5 juli 2002 heeft verzekeringsarts [verzekeringsarts 2] van UWV Bouwnijverheid aan de internist van [appellant] informatie gevraagd om de arbeidsongeschiktheid in het kader van de UWV te kunnen beoordelen. In die brief heeft hij onder meer geschreven:
“Ook speelt tussendoor (al vele jaren) zijn eigen visie dat hij OPS heeft opgelopen als schilder. (…)
Wat zijn uw bevindingen tot nu toe (diabetes, leveraandoening, OPS)?”
In een rapport van 11 juli 2002 heeft [verzekeringsarts 2] geschreven:
“Daarnaast spelen onbegrepen klachten; betrokkene denkt zelf aan OPS, maar daarvoor bestaat op dit moment geen bewijs.”
De internist heeft in reactie op het verzoek van [verzekeringsarts 2] verwezen naar twee brieven aan de huisarts van [verzekeringsarts 2] . In deze brieven wordt niets vermeld over OPS.

3.15
Begin 2009 is [appellant] onderzocht door het Solvent Team Enschede (oplosmiddelen onderzoek) van het Medisch Spectrum Twente. Op 27 maart 2009 is door neuroloog [neuroloog] aan de huisarts van [appellant] verslag gedaan:
"Samenvattend heeft patiënt circa 35 jaar als constructieschilder gewerkt. Er zijn chronische klachten ontstaan van een karakterverandering met prikkelbaar en geagiteerd gedrag, stemmingswisselingen, een verminderd geheugen en concentratie en chronische hoofdpijn. (…)
Mate van blootstelling: patiënt is beoordeeld door de heer [Y] , arbeidshygiënist. Patiënt heeft van 1967 tot 1999 als constructieschilder gewerkt bij diverse werkgevers. Het werk bestond ondermeer uit het ontroesten, stralen en schilderen. Watertanks van de watermaatschappij moesten ook aan de binnenzijde worden bewerkt. Er was blootstelling aan loodmenie, chloor / rubberverven en vluchtige verdunners. Als bescherming werd vaak een zakdoek gebruikt. Later pas een half gelaatsmasker. De huid werd ook vaak met verdunners gereinigd. Vanaf 1999 heeft patiënt nog 1,5 jaar als scheepsschilder gewerkt. De totale blootstelling wordt aangegeven als laag, matig of hoog. Bij patiënt was er een hoge blootstelling.
Neuropsvchologisch onderzoek: in het gesprek vertelt patiënt over de gezinssituatie. Door een echtscheiding van de oudste dochter, heeft patiënt 2 kleinzoons in huis. Patiënt heeft soms moeite om de drukte te verdragen. Bij het neuropsychologisch onderzoek worden er duidelijke afwijkingen gevonden, zie bijgaande een kopie van het verslag. De bevindingen passen bij een chronische toxische encefalopathie (de schildersziekte).
Conclusie: patiënt heeft een duidelijk klachtenpatroon en er is langdurige blootstelling geweest aan oplosmiddelen als constructieschilder en scheepsschilder gedurende 35 jaar. De bevindingen bij neuropsychologisch onderzoek passen bij een chronische toxische encefalopathie (de schildersziekte). Wij adviseren patiënt in de toekomst niet meer met oplosmiddelen te werken. Er volgt in de toekomst nog een herhalingsonderzoek om het beloop te volgen."

3.16
In het verslag van 27 maart 2009 van het neuropsychologisch onderzoek van de eveneens aan het Solvent Team verbonden klinisch psycholoog / neuropsycholoog [neuropsycholoog] is onder meer het volgende vermeld:
"Anamnese
Klachten
(...) De klachten zijn al een aantal jaren aanwezig, maar volgens patiënt en zijn echtgenote de laatste tijd verergerd. De nieuwe huisarts heeft toen dit onderzoek aangekaart. Volgens patiënt is vooral zijn 'korte lontje' pas na de afkeuring in 2000 ontstaan, maar later geeft hij aan dat in de afkeuringsbrief al wel chronische toxische encefalopathie als mogelijke (deel)verklaring was opgenomen. Hij geeft dan aan dat er ook toen al klachten waren, vooral geheugenproblemen (bijv. gas aan laten staan met pan erop). Er is toen al een onderzoek bij het Solvent Team aangekaart, maar patiënt vond dit destijds te belastend. (...)
Sociale omstandigheden en dagbesteding
Patiënt is afgekeurd sinds 2000. Hij is gestopt met zijn hobby duivensport, en besteedt veel tijd aan zijn poes. Hij is gehuwd en heeft 3 kinderen, 2 dochters en een zoon. Met de zoon heeft hij geen contact door een conflict met de schoondochter. Dit geeft veel spanning, omdat het gezin van zijn zoon tegenover hem woont. Op dit moment hebben ze twee kleinzoons van 16 en 20 (van de oudste dochter) bij hen in huis genomen, na een scheiding van hun dochter.
Dit geeft veel spanningen. De GGZ is ingeschakeld, om de alternatieven voor uithuisplaatsing te onderzoeken. De echtgenote loopt op dit moment vanwege hartklachten in het ziekenhuis.(...)
Samenvatting en conclusie
Mogelijk licht suboptimale inzet bij een op benedengemiddeld intellectueel niveau functionerende man. Het regulier NPO geeft echter geen aanwijzingen voor onderpresteren op de geheugentaken. Problemen worden vooral gevonden op de tempogerelateerde taken en het executieve domein/visuoconstructie. Mede gezien de zeer hoge blootstelling, denken wij dat er aanwijzingen zijn voor CTE."

3.17
Meerdere oud-collega's van [appellant] hebben schriftelijke verklaringen afgelegd omtrent de arbeidsomstandigheden bij De Graaf. Oud-voorman [Oud-voorman] heeft onder meer geschreven dat hij van 1995 tot 2006 als voorman in dienst is geweest bij De Graaf en dat [appellant] in zijn ploeg zat. Over de werkzaamheden heeft hij verklaard: 
"Als eerste werden de schepen schoongemaakt met thinner om te ontvetten. We deden dit meestal met meerdere tegelijk. Dit deden we met een doek of een kwast. We namen thinner mee het schip in. Tijdens het schoonmaken werden leren / katoenen werkhandschoenen gedragen. Hier dringt alles doorheen. Er werd geen masker gedragen tijdens het schoonmaakwerk.
Er werden alleen oplosmiddelhoudende verven gebruikt. (…) 
Na het schoonmaakwerk werden de moeilijk te spuiten hoeken en gaten voorgestreken met meerdere lagen verf, dit moest zowel binnen als buiten gebeuren. Na het schilderwerk spoten we de lasnaden vol. Ook dat gebeurde met meerdere tegelijkertijd, alles moest zo snel mogelijk gebeurd zijn. En daarna begon het spuiten van de grote oppervlakten. We waren meestal een aantal dagen achter elkaar aan het spuiten. Tijdens het spuit- en schilderwerk moest in krappe ruimtes gewerkt worden zoals dubbele bodems en wanden en in de voorpiek. Deze bodems en wanden waren ongeveer 60 cm hoog. Je moest door mangaten waar je net met je schouder doorheen kon. Op bepaalde plekken, zoals in de voorpiek, was er maar 1 mangat. Er was dus geen enkele ventilatie. Officieel mag je niet eens zo werken. Er werd gedreigd met ontslag als je er iets over zei. Bij plekken waar er meerdere mangaten waren was er enigszins maar nog steeds zeer minimaal sprake van ventilatie. Er waren afzuigslagen aanwezig, bedoeld voor het afzuigen van lasrook. Deze slangen waren ook nog erg onpraktisch gezien de mangaten waar ze doorheen zouden moeten. In de praktijk kwam het erop neer dat het gebruik van de afzuigslangen niet mogelijk was. Het werk was fysiek erg zwaar werk. De te spuiten ruimtes waren erg krap, met name de dubbele wanden en bodems zoals gezegd. Je moest daarin kruipen met de spuit die vast zit aan een looplamp. Je moest dan op je zij liggen en kruipen door de ruimte heen. In de machinekamer zaten allerlei leidingen en buizen in de weg waar je omheen of onderdoor moest spuiten. Dan stond je in heel vervelende houdingen. Ik zweette zoveel tijdens het werk dat ik er zo een aantal kilo 's van afviel. Je moest zowel mentaal als fysiek erg sterk zijn om dit werk vol te houden. Bij het binnenspuitwerk gebruikten we een volgelaatmasker met koolstoffilters. De filters waren niet altijd in voorraad. Het voorschrift was om in geval van binnenspuitwerk een volgelaatsmasker met filtertype A/P2 of verseluchtmasker te gebruiken. In de praktijk blijkt het gebruik van een verseluchtmasker niet mogelijk. Hierbij moet naast het snoer en de spuitslang nog een luchtslang mee worden genomen in de ruimte. In een liggende houding in kleine ruimtes wordt het masker telkens verschoven. Niemand gebruikte dus deze verse luchtmaskers. Ik had na het spuitwerk buiten vaak brandende ogen. We hadden een katoenen werkoveral. Tijdens het spuiten deden we een witte spuitoveral over de katoenen overal aan. Onder de katoenen overal had je overigens nog eigen kleren aan. De spuitoveral was erg dun en scheurde snel en vaak kapot. De verf trok door de overal heen. Het trok de huid in, je kreeg er een rood verbrande huid van. We maakten de handen schoon met thinner. Door het verschuiven van het volgelaatsmasker werd het gezicht vies van verf. Dit werd dan door een collega schoongemaakt met thinner. De buitenkant van het schip schilderden en spoten we ook zoals eerder verteld. Vooral antifauling was een erg smerige verf. Na het spuiten van deze verf brandden mijn ogen. Aan het einde van de werkdag maakten we de kwasten en spuiten schoon. Dit deden we in de container. We maakten de kwasten en pistolen schoon met thinner. De spuiten werden doorgespoten met thinner. Als het goed weer was deden we dit buiten en anders in de container, de thinner werd dan in een bak gespoten. Het pistool maakten we schoon met een kwast met thinner. Zowel de verfkwasten als het pistool werden in een open bak thinner gezet. In de container stonden dan ook altijd meerdere open bakken thinner. We droegen geen mondmasker tijdens het werk in de container. In dezelfde container werd de verf gemengd. De verf, ver harder en/ of verdunner werden met de hand gemengd in open blikken met behulp van een mixer. In de container was geen afzuig- en/ of ventilatiesysteem aanwezig. Je viel bij binnenkomst van deze container bijna om van de dampen. (...)
We verspoten 450-500 liter verf per dag, dat is gemiddeld zo’n 10 blikken. Als er geschilderd werd dan gebruikten we 20 tot 40 liter verf per dag, op z’n minst. De pauzes werden in een aparte keet gehouden. Hierin werden geen verfproducten bewaard. We hielden de werkkleding aan tijdens de pauze. De werkkleding en de laarzen waren bijna altijd nat met verf de dampen bleven er aan hangen. Maar wij waren gewend om in de verflucht te zitten. Wij hebben geen voorlichting gekregen bij De Graaf over de gevaren van de oplosmiddelen en OPS. Ik hoorde er zelf pas later van, via de krant en informatie van de vakbond. We zongen wel eens tijdens het werk zonder dat we het door hadden. Dan voelden we ons dronken zonder dat we gedronken hadden maar door het werken met de oplosmiddelen.
Ik had zelf last van de oplosmiddelen en collega 's ook. Ik heb collega 's wel eens zien overgeven door de dampen van de oplosmiddelen. Ze werden dan spierwit. Soms zei ik dan dat ze een luchtje moesten gaan scheppen. Maar zoiets kon ik niet te vaak doen want als de baas werknemers buiten zag zitten werd hij boos, dat mocht niet. Terwijl het erg harde werkers waren. Veel mensen die bij De Graaf gewerkt hebben, hebben gezondheidsproblemen gekregen. Niemand durfde wat te zeggen over de slechte arbeidsomstandigheden omdat je dan bang was voor ontslag. Wij hebben ooit wel de Arbeidsinspectie gebeld omdat de werkgever niets aan de arbeidsomstandigheden deed zoals aanvoer van verse lucht. Er veranderde helaas niets aan de arbeidsomstandigheden".

3.18
Ook oud-collega's [oud-collega's] hebben gedetailleerde schriftelijke verklaringen afgelegd omtrent de wijze waarop het werk werd uitgevoerd. Deze verklaringen komen grotendeels overeen met die van [Oud-voorman] . De echtgenote van [appellant] heeft in haar schriftelijke verklaring uiteengezet wat zij opmerkte wanneer [appellant] thuiskwam na het werk. Zij heeft onder meer verklaard dat [appellant] verfspetters op zijn handen had en dat hij iedere dag schone kleren aan moest, omdat de kleren die hij onder zijn overal aan had erg stonken en er vaak verf op zat. Soms leek het alsof [appellant] dronken was als hij thuiskwam, ofschoon [appellant] geen alcohol drinkt, aldus de echtgenote.

3.19
De Graaf heeft een schriftelijke verklaring van haar uitvoerder [uitvoerder] overgelegd, waarin, voor zover van belang, het volgende staat:
"De beweringen dat we zonder pbm 's (persoonlijke beschermingsmiddelen) werkten in tank's of besloten ruimtes is pertinent niet waar. Sinds wij VCA gecertificeerd zijn nu al ruim 15 jaar wordt er absoluut niet gewerkt zonder persoonlijke bescherming middelen. Ook voor die tijd gebruikten we beschermingsmiddelen, maar na het behalen van onze WA diploma's en het VCA certificaat van Schildersbedrijf De Graaf eindjaren 90 was het niet gebruiken uit den boze en bij weigeren reden voor ontslag.
In het begin waren de regels voor bepaalde mensen moeilijk te accepteren maar vanuit het bedrijf werd het verplicht gesteld en we moesten er ook voor tekenen. Iedere spuiter is altijd in het bezit geweest van een vol gelaatsmasker, en voorwerkers van een half gelaatsmasker. Filters zijn altijd ruim voldoende aanwezig. Er wordt vanuit het bedrijf ook alles aangedaan om veilig en gezond te werken. Volgens mijn collega's [collega 1] en [collega 2] die zich [appellant] wel kunnen herinneren vond [appellant] een masker tijdens het schilderen altijd lastig in verband met zijn baard. Hij heeft bij De Graaf nooit gespoten”.

3.20
In een door De Graaf overgelegde schriftelijke verklaring van de heer [collega 1] staat dat na de ISO-certificering van De Graaf alle medewerkers een PMB kregen uitgereikt, dat er altijd voldoende tot deze PBM behorende beschermingsmiddelen voorhanden waren en dat de medewerkers daar gebruik van moesten maken. [appellant] - door [collega 1] aangeduid als “ [appellant] ” - wilde geen gebruik maken van het masker omdat dit lastig was met roken. [appellant] werd de hand boven het hoofd gehouden door zijn voorman, door [collega 1] aangeduid als “ [Oud-voorman] ”, die volgens [collega 1] een vriend van [appellant] was.

3.21
Bij brief van 3 februari 2011 heeft [appellant] De Graaf aansprakelijk gesteld voor het ontstaan van chronische toxische encefalopathie (hierna: CTE), in de hiervoor aangehaalde stukken en door partijen ook wel aangeduid als OPS (het hof zal beide begrippen gebruiken). Op 14 februari 2011 heeft De Graaf aansprakelijkheid afgewezen.

4 De vordering en beoordeling in eerste aanleg

4.1
[appellant] heeft, na wijziging van eis bij repliek, gevorderd voor recht te verklaren dat De Graaf aansprakelijk is voor de door hem geleden en nog te lijden schade, zowel materieel als immaterieel, en voorts De Graaf te veroordelen tot betaling van die schade, nader op te maken bij staat, met wettelijke rente vanaf 31 oktober 1996 dan wel de datum van dagvaarding in eerste aanleg en onder veroordeling van De Graaf in de proceskosten.

4.2
De kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 20 februari 2014 naar aanleiding van het beroep van De Graaf op verjaring onder 5.12 overwogen dat, wanneer er voor de benadeelde voldoende aanknopingspunten zijn voor het bestaan van aansprakelijkheid van een voldoende bepaalde persoon, van hem enig onderzoek mag worden gevergd. De benadeelde heeft de gehele verjaringstermijn van vijf jaar om onderzoek te doen nadat daartoe voor hem voldoende aanleiding is ontstaan. Onder 5.14 en 5.15 overweegt de kantonrechter dat van belang kan zijn of [appellant] in maart 2001 al dacht aan OPS, omdat hij erg vergeetachtig werd, of dat de huisarts toen al onderzoek bij het Solvent Team heeft aangekaart, waarvan [appellant] heeft afgezien. Daartoe heeft de kantonrechter om nadere informatie gevraagd.
In het tussenvonnis is de kantonrechter ook al ingegaan op de vraag hoe de vordering van [appellant] dient te worden beoordeeld wanneer het verjaringsverweer niet slaagt. Zij heeft [appellant] in de gelegenheid gesteld te reageren op door De Graaf bij conclusie van dupliek in het geding gebrachte stukken over de omstandigheden waaronder [appellant] zijn werk heeft gedaan bij De Graaf. Ook heeft zij aangegeven behoefte te hebben aan voorlichting over de vraag of de gezondheidsklachten van [appellant] veroorzaakt kunnen zijn door piekblootstellingen en over de vraag in hoeverre overige spanningen kunnen hebben bijgedragen aan de klachten van [appellant] en/of de bij het neuropsychologisch onderzoek gevonden afwijkingen kunnen veroorzaken. In dat verband diende [appellant] informatie te verstrekken over zijn thuissituatie.
Ten slotte is de kantonrechter in het tussenvonnis ingegaan op de vraag of, indien komt vast te staan dat De Graaf aansprakelijk is op grond van artikel 7:658 BW, sprake is van alternatieve of proportionele causaliteit en heeft zij overwogen dat het met betrekking tot de interpretatie van de medische gegevens voor de hand ligt dat zij zich laat voorlichten door een ter zake deskundige arts. 
De kantonrechter heeft een comparitie van partijen gelast.

4.3
Nadat de comparitie had plaatsgevonden, heeft de kantonrechter bij eindvonnis van 24 april 2014 overwogen dat [appellant] in de periode 2001/2002 meerdere malen en bij verschillende artsen te kennen heeft gegeven dat hij zelf zijn klachten aan OPS weet en doorverwezen wilde worden voor verder onderzoek, hetgeen ondanks toenemende klachten niet is gebeurd. Naar het oordeel van de kantonrechter was [appellant] in 2001/2002 bekend met het aan OPS gerelateerde ziektebeeld en had hij binnen vijf jaar nogmaals om nader onderzoek moeten vragen, hetgeen redelijkerwijs binnen vijf jaar tot het daadwerkelijk instellen van een rechtsvordering of andere stuitingshandeling had kunnen leiden.
Nu geen adequate verklaring is gegeven voor het stilzitten is de vordering volgens de kantonrechter verjaard.

4.4
De vordering is bij eindvonnis van 24 april 2014 afgewezen met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.

5 De beoordeling in hoger beroep

5.1
[appellant] betoogt met zijn niet genummerde grieven - ten onrechte stelt De Graaf dat [appellant] geen grieven heeft geformuleerd; hij miskent dat grieven niet aan bepaalde vormvereisten hoeven te voldoen, maar dat voldoende duidelijk moet zijn dat en waarom appellant zich niet met het bestreden vonnis kan verenigen - dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat zijn vordering is verjaard en hij verzoekt het hof de bestreden vonnissen op dit punt te vernietigen, het beroep op verjaring te verwerpen en het geschil inhoudelijk te beoordelen.

5.2
Het hof stelt voorop dat de Hoge Raad op 14 november 2014, ECLI:NL:HR:2014: 3240 heeft overwogen dat naar vaste rechtspraak de eis dat de benadeelde bekend is geworden met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon aldus moet worden opgevat dat het hier gaat om een daadwerkelijke bekendheid, zodat het enkele vermoeden van het bestaan van schade niet volstaat. Deze verjaringstermijn begint pas te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen. Daarvan zal sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid - die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn - heeft verkregen dat de schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon. Het antwoord op de vraag op welk tijdstip de verjaringstermijn is gaan lopen, is afhankelijk van alle terzake dienende omstandigheden.

5.3
Zoals de kantonrechter ook zelf onder 5.11 van haar tussenvonnis overwoog, kan bij lichamelijke klachten waarvan de herkomst niet zonder meer duidelijk is, van daadwerkelijke bekendheid met de schade pas sprake zijn wanneer met voldoende mate van zekerheid is vastgesteld waardoor de klachten zijn ontstaan. In het algemeen zal deze vereiste mate van zekerheid, die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn, pas aanwezig zijn wanneer deze oorzaak door te dier zake deskundige artsen is gediagnosticeerd, zo oordeelde de Hoge Raad op 24 januari 2003 (ECLI:NL:HR:2003:AF0694, herhaald in HR 10 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM7041).

5.4
Het enkele feit dat [appellant] omstreeks 2000/2001 vermoedde dat zijn klachten konden samenhangen met zijn werk, houdt naar het oordeel van het hof niet in dat [appellant] daadwerkelijk daarmee bekend was. [appellant] is immers op medisch gebied bepaald geen deskundige, terwijl de door hem geraadpleegde artsen de diagnose niet hebben gesteld, de keuringsartsen daar geen nader onderzoek naar hebben gedaan en uit hun rapporten ook volgt dat zij [appellant] niet steunden in diens vermoeden dat sprake was van OPS, en [appellant] tot 2008 evenmin is doorverwezen voor nader onderzoek naar deze beroepsziekte, hoewel hij daar wel om heeft gevraagd.
Het hof verwerpt het verweer van De Graaf dat uit de brief van 27 maart 2009 van klinisch psycholoog/neuropsycholoog [neuropsycholoog] , aangehaald in rechtsoverweging 3.16, blijkt dat ten tijde van de afkeuring al onderzoek door het Solvent Team is aangekaart maar dat [appellant] dat te belastend vond. Dit is slechts vermeld bij de anamnese (waarin ook ten onrechte staat dat [appellant] in 2000 is afgekeurd) en vindt geen enkele bevestiging in andere bronnen. In de anamnese, die is gebaseerd op hetgeen [appellant] [neuropsycholoog] heeft verteld, wordt verwezen naar een “afkeuringsbrief”, waarin melding zou zijn gemaakt van OPS. Uit de hiervoor aangehaalde stukken betreffende de afkeuring van [appellant] volgt echter dat de bij de afkeuring betrokken verzekeringsgeneeskundigen juist onvoldoende grondslag aanwezig achtten voor de diagnose OPS. Overigens vermeldt [neuropsycholoog] in haar brief ook dat [appellant] benedengemiddeld scoorde op de afgenomen intelligentietest.

5.5
Het hof is gelet op het voorgaande van oordeel dat dat de verjaringstermijn pas is gaan lopen op het moment waarop [appellant] in 2009 bij het Solvent Team in Enschede bevestiging vond voor zijn vermoeden dat zijn klachten gerelateerd waren aan werk met oplosmiddelen.
Voorheen was slechts sprake van vermoedens van [appellant] (en mogelijk van zijn naasten), die echter niet door een arts werden bevestigd. De vordering van [appellant] was dan ook niet verjaard ten tijde van het aanhangig maken van de zaak in eerste aanleg bij dagvaarding van 28 januari 2013.

5.6
Het voorgaande brengt mee dat het vonnis van de kantonrechter niet in stand kan blijven en dat het hof het geschil thans inhoudelijk dient te beoordelen, met inachtneming van hetgeen partijen in eerste aanleg en in appel hebben aangevoerd.

ECLI:NL:GHARL:2016:1788