Overslaan en naar de inhoud gaan

HR 110311 (art. 81 RO) aanvangsmoment van verjaring bij voortdurende schade

HR 110311 (art. 81 RO) aanvangsmoment van verjaring bij voortdurende schade
3.4 De regeling betreffende de verjaring van de vordering tot schadevergoeding zoals in art. 3:310 lid 1 BW bevat een tweetal verjaringstermijnen: de rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde met zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden, en in ieder geval door verloop van twintig jaren na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt.

3.5 Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet de eis dat de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden, aldus worden opgevat dat het gaat om een daadwerkelijke bekendheid, zodat het enkele vermoeden van het bestaan van schade niet volstaat(26). Het komt dus erop aan dat degene die zich op de verjaringstermijn beroept, stelt en zonodig bewijst dat de benadeelde daadwerkelijk met de schade en met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend was. Dat neemt echter niet weg dat de rechter, indien de benadeelde zulks betwist, die bekendheid zal kunnen afleiden uit bepaalde ten processe gebleken feiten en omstandigheden. De rechter zal in een zodanig geval tot de slotsom kunnen komen dat op grond van die feiten en omstandigheden voorshands, dat wil zeggen behoudens door de benadeelde te leveren tegenbewijs, moet worden aangenomen dat de benadeelde daadwerkelijk bekend was met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon(27).
De (korte) verjaringstermijn begint pas te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen. Daarvan zal sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid - die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn - heeft verkregen dat de schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon(28). Voor het lopen van de verjaringstermijn is niet vereist dat de benadeelde behalve met feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijk persoon daadwerkelijk met de juridische beoordeling van die feiten en omstandigheden bekend is(29).
Het antwoord de vraag op welk tijdstip de verjaringstermijn is gaan lopen is derhalve van alle ter zake dienende omstandigheden afhankelijk(30).

3.6 Art. 3:310 BW lid 1 BW impliceert dat de schade moet zijn ontstaan, zodat vergoeding daarvan kan worden gevorderd ("is veroorzaakt")(31). Als de schade pas enige tijd na het plaatsvinden van de gebeurtenis waardoor zij is veroorzaakt, ontstaat, gaat de verjaringstermijn pas lopen vanaf de dag dat de schade is ontstaan, uiteraard indien ook aan de overige vereisten van art. 3:310 lid 1 BW is voldaan(32). Niet is vereist dat de omvang van de schade vaststaat. In het geval van voortdurende schade, wordt het tijdstip van het ongeval aangehouden als datum waarop de verjaringstermijn gaat lopen(33). In HR 24 mei 2002, LJN: AD9600, NJ 2003, 268, m.nt. T. Koopmans onder NJ 2003, 269, waarin een vordering tot schadevergoeding wegens omzet- en winstderving aan de orde was, overwoog de Hoge Raad:

"3.8 Onderdeel 5 klaagt dat het Hof geen aandacht heeft besteed aan de stelling van Van Hout dat zijn schade niet ineens is geleden, maar voortdurend van aard is, zodat de vordering van Van Hout niet is verjaard voor zover deze betrekking heeft op schade geleden binnen 5 jaar voor de aansprakelijkstelling. Het Hof heeft inderdaad aan deze stelling van Van Hout geen aandacht besteed. Niettemin kan ook dit onderdeel niet tot cassatie leiden. Het gaat hier om afzonderlijke elementen van de gehele door de onrechtmatige daad veroorzaakte - doorlopende - schade. In de feitelijke instanties is niet aangevoerd dat zich daarbij een of meer nieuwe - eerder niet voorziene - schadeposten voordoen. Ten aanzien van deze schade moet worden aangenomen dat Van Hout daarmee bekend was op 28 maart 1989, zodat de verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW een aanvang nam op 29 maart 1989 en op 29 maart 1994 was voltooid (vgl. HR 19 oktober 2001, nr. C00/264, NJ 2001, 655)." (34)

Indien derhalve enige schade is ontstaan, de benadeelde daarmee bekend is en mede aan de andere vereisten wordt voldaan, zal de verjaringstermijn mede gaan lopen voor nadien opkomende schade(posten) die kan (kunnen) worden beschouwd als afzonderlijk(e) element(en) van de gehele door de onrechtmatige daad of wanprestatie veroorzaakte schade(35). Dit geldt niet ten aanzien van onvoorziene schadeposten. Voor die posten zal een nieuwe termijn gaan lopen(36).

3.7 In een zaak betreffende de verjaringstermijn van een vordering tot vergoeding van schade, bestaande uit verschuldigd geworden inkomstenbelasting(37), heeft de Hoge Raad geoordeeld dat moet worden aangesloten bij de datum waarop de materiële belastingschuld ontstaat:

"3.4.1 Een rechtsvordering als de onderhavige verjaart, voor zover thans van belang, door verloop van vijf jaren nadat de benadeelde de voor het instellen van de vordering benodigde wetenschap - daadwerkelijke bekendheid met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon - heeft verkregen. Voor het aanvangen van de vijfjarige verjaringstermijn is hier dus in elk geval vereist dat daadwerkelijk schade is ontstaan. De schade waarvan [B] in dit geding vergoeding vordert, wordt gevormd door hetgeen hij over het jaar 1988 als gevolg van de door S. gemaakte fout meer aan inkomstenbelasting verschuldigd is geworden. De verplichting tot betaling van een aan inkomstenbelasting verschuldigd bedrag ontstaat eerst door het opleggen van de desbetreffende aanslag, en wel vanaf de datum van de dagtekening van het door de inspecteur opgemaakte aanslagbiljet. Daarom moet worden aangenomen dat schade als door [B] gevorderd op datzelfde moment ontstaat. Dit brengt mee dat de vijfjarige verjaringstermijn in een dergelijk geval op zijn vroegst dan een aanvang kan nemen."

Smeehuijzen(38) verdedigt met anderen(39) de opvatting dat de relatieve termijn ook in het geval van louter toekomstige schade gaat lopen als van de benadeelde redelijkerwijs kan worden verlangd dat hij zijn vordering instelt, waarbij mede een rol speelt dat men ook op grond van art. 6:105 BW vergoeding van toekomstige schade kan vorderen.

3.8 Het hof heeft in rov. 3.8 geoordeeld dat [A] door de afgegeven "beschikking" van 5 september 1990 bekend is geworden met de aanpassing van de registratie van mestproductierechten. Als gevolg van die beschikking was [A] op de hoogte van de onrechtmatige daad en de mogelijke schade als gevolg van die beschikking. De brief van 11 februari 1991 doet daaraan naar het oordeel van het hof niet af. Het hof heeft aldus tot uitgangpunt genomen dat [A] vanaf september 1990 kan worden geacht bekend te zijn met de schade, ook met de schade waarvan te verwachten is dat zij in de toekomst zal worden geleden, en die zonodig met toepassing van art. 6:105 lid 1 BW zal moeten worden begroot. De erkenning van [A] van potentiële problemen bij het vervreemden van de mestproductierechten als gevolg van de aanpassing van de registratie houdt naar het oordeel van het hof ook in dat deze aanpassing, zolang die nog niet ongedaan was gemaakt, ook daadwerkelijk vermogensschade teweeg heeft gebracht en ook gezien moet worden als het moment waarop deze schade wordt geleden. Ook was [A] naar het oordeel van het hof bekend met de voor de schade aansprakelijke persoon. Naar het oordeel van het hof stond vanaf dat moment derhalve niets eraan in de weg een rechtsvordering tegen de Staat in te stellen, althans de Staat ondubbelzinnig mee te delen dat recht op schadevergoeding werd voorbehouden. LJN BP1413