Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Den Haag 260214 vliegramp Faro; geen verjaring jegens Staat, aanvang verjaring bij ontvangst eigen, van eerder rapport Raad voor Luchtvaart afwijkende, rapportages

Rb Den Haag 260214 vliegramp Faro; vordering jegens Staat; deskundigenonderzoek mbt juistheid rapport Raad voor Luchtvaart gelast;
- geen verjaring jegens Staat, aanvang verjaring bij ontvangst eigen, van eerder rapport Raad voor Luchtvaart afwijkende, rapportages

Het beroep op verjaring

6.6.
Het meest verstrekkende verweer van de Staat houdt in dat de vordering van de eisers, die is gebaseerd op de stelling dat de Raad zich, in de zojuist vermelde context, jegens hen onrechtmatig heeft gedragen, is verjaard. In dit verband heeft de Staat het navolgende aangevoerd. Op de vordering is de vijfjaarstermijn van artikel 3:310 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) van toepassing. In dit geval waren de eisers na de door hen gewraakte informatievoorziening door de Raad, in 1994, bekend zowel met de schade als met de in hun ogen daarvoor aansprakelijke persoon, te weten de Raad (en dus de Staat). De eisers hebben immers al kort daarna, en ook later bij herhaling, te kennen gegeven problemen te hebben met de informatie van de kant van de Raad. De verjaringstermijn van vijf jaren is in die jaren gaan lopen en was in elk geval ruimschoots voltooid toen de eisers, na het rapport Horlings, de Staat aansprakelijk hebben gesteld. Bij dit alles is mede van belang dat zij, met bijstand van deskundige advocaten, al in 1995 de aangehaalde vaststellingsovereenkomsten hebben gesloten.

6.7.
De eisers hebben hiertegenover – samengevat – het volgende betoogd. De in artikel 3:310 lid 1 BW bedoelde verjaringstermijn van vijf jaren is aangevangen zodra zij met een voldoende mate van zekerheid konden vaststellen dat hun schade, bestaande in letsel en andere schadeposten, (mede) is veroorzaakt door het onrechtmatige handelen van de Raad. Deze mate van zekerheid was er pas na de publicatie van de bevindingen van Horlings, in 2011/2. De daarop gebouwde vordering is dus niet verjaard.

6.8.
Uitgangspunt voor de beoordeling van dit geschilpunt is de aangehaalde regel van artikel 3:310 lid 1 BW, die – voor zover hier van belang – inhoudt dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade (zoals hier aan de orde is) verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag na die waarop de benadeelde (in dit geval: de eisers) zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is (respectievelijk: zijn) geworden. Het antwoord op de vraag wanneer een verjaringstermijn is gaan lopen, hangt af van alle relevante omstandigheden van het geval.

6.9.
De bekendheid van de eisers met de schade, te weten hun letsel en de hier aan de orde zijnde andere schadeposten, bestond reeds in 1992 en in elk geval in 1994/95, zodat de termijn in zoverre is gaan lopen. Tussen partijen staat vast dat geen van de eisers de verjaring vóór de ontvangst van de rapporten van ing. Horlings (in 2011 en 2012) heeft gestuit. De vijfjaarstermijn is in dit opzicht dus ruimschoots voltooid.

6.10.
Het geschilpunt draait om de vraag of de eisers ook al in de jaren 1992-1995 (preciezer gezegd: meer dan vijf jaren voordat zij, in 2011/12, kennisnamen van de rapportages van ing. Horlings) bekend waren met de persoon van de Staat (de Raad) als degene die, in hun visie, aansprakelijk is voor een deel van die schade. Deze vraag staat los van de bekendheid van (een of meer van) de eisers met de aansprakelijkheid van Martinair e.a. De grondslag van hun vordering tegen de Staat is immers een geheel andere dan die van de aansprakelijkheid van Martinair e.a., die zich in de respectieve vaststellingsovereenkomsten hebben verplicht tot uitbetaling van bepaalde bedragen aan de desbetreffende eisers. Om dezelfde reden komt in deze zaak tegen de Staat geen rechtstreekse betekenis toe aan de inhoud van die overeenkomsten en de daarin opgenomen finale kwijtingen. Ook de vraag of de eisers bij het aangaan van de overeenkomsten met Martinair e.a. in dwaling hebben verkeerd, staat op zichzelf buiten de onderhavige procedures.

6.11.
Terecht stelt de Staat dat het voor het aanvangen van de verjaringstermijn niet nodig is dat de benadeelde ook al bekend is met de juridische feiten en omstandigheden. Het gaat om de (relevante) feitelijke gegevens, dat wil zeggen de toedracht en de daaraan te verbinden gevolgen.

6.12.
Een van de bijzonderheden van deze zaak is dat de eisers voor hun kennis van deze feitelijke gegevens in belangrijke mate waren aangewezen op de Raad. Zij waren redelijkerwijs niet in de positie een eigen feitenonderzoek uit te voeren of te laten uitvoeren. Dat behoefde ook niet, want zij mochten erop vertrouwen dat er deugdelijk en onpartijdig onderzoek zou worden gedaan door de Portugese autoriteiten, met de al genoemde “bijrol” van de Raad, als wettelijk verankerd, deskundig orgaan, dat naar beste weten tot bevindingen komt en daarover – desgevraagd en binnen zijn bevoegdheden – informatie verschaft. Dit betekent tevens dat zij in beginsel mochten afgaan op de mededelingen van de Raad, zowel in diens commentaar op het Portugese conceptrapport als in de eigen voorlichting aan de direct betrokkenen. Die mededelingen mochten zij voor juist en volledig houden.

6.13.
In deze situatie konden de eisers niet reeds in 1992 of in 1994/95 gelden als benadeelden die bekend waren met de Staat als de persoon die voor hun schade (mede) aansprakelijk zou kunnen zijn. Het enkele vermoeden bij een of meer van hen dat de beantwoording van vragen niet in volledigheid en overeenkomstig de aanwezige kennis en inzichten had plaatsgevonden – in deze procedure, onder meer tijdens de comparitie, ook wel omschreven als “onderbuikgevoelens” en als een gevoel dat “bleef knagen” –, is daarvoor onvoldoende. Ditzelfde geldt, op gelijke grond, voor de verklaring van een van de eisers, ook tijdens de comparitie, dat hij na het bekend worden van het RvO allerlei wegen heeft bewandeld, waaronder het indienen van een verzoek bij de Nationale ombudsman, om meer duidelijkheid over de toedracht te krijgen. Een gelijke conclusie past ten aanzien van het bericht in de Volkskrant van 28 november 1994, waarop de Staat zich heeft beroepen om aan te tonen dat de Anthony Ruys Stichting, en daarmee ook de eisers, zich toen al op het standpunt stelden dat de gezagvoerder en Martinair schuldig waren aan het ongeval. Eventuele schuld van Martinair of de bij haar in dienst zijnde gezagvoerder staat niet op één lijn met schuld van de Staat, en bovendien dateert dat krantenbericht van vóór de bijeenkomst op 1 december 1994. Gelet op dit een en ander kan de rechtbank in het midden laten of de Anthony Ruys Stichting te vereenzelvigen is met de eisers of sommigen van hen.

6.14.
Dit leidt tot de vraag wanneer de in 6.13 beschreven situatie van onbekendheid van de eisers met de Staat als in hun visie aansprakelijke persoon, is geëindigd. De rechtbank beantwoordt deze vraag aldus dat de eisers pas na kennisneming van het rapport Horlings voldoende feitelijke gegevens, mede van technische aard, kenden om de Staat serieus aansprakelijk te kunnen stellen op basis van de in dat rapport beschreven – en door de Staat weersproken – feitelijke toedracht van het ongeval en de daaruit te trekken conclusies. Hieraan doet niet af dat het overgrote deel van deze feitelijke gegevens is ontleend aan de rapporten en andere documenten die in 1994/5 al beschikbaar waren. Uit het voorgaande blijkt immers dat de eisers in het bijzonder de bevindingen en de verdere mededelingen van de Raad voor juist mochten houden. Dit geldt ook voor hun (deskundige) adviseurs in de onderhandelingen met Martinair. Daar komt bij dat het onderzoek van Horlings ook enkele – op voorhand als niet onbelangrijk te beschouwen – nieuwe gegevens aan het licht heeft gebracht. Dit betreft in het bijzonder de in 3.4 aangehaalde verklaring van de gezagvoerder over de term “flooded” en de betekenis daarvan in deze context, alsmede de volledige versie van gebruikte grafieken, waarover ing. Horlings tijdens de comparitie heeft verklaard dat hij die in het Nationaal Archief heeft aangetroffen in een met “knip- en plakwerk” uitgevoerde versie. Bij de verklaring(en) van de gezagvoerder (en de co-piloot) tegenover de Portugese politie verdient opmerking dat de Raad daarmee bekend was maar deze verklaring(en) niet naar buiten mocht brengen nu zij in een strafrechtelijk onderzoek was (of waren) afgelegd. Aan de Raad valt daarom niet te verwijten dat hij de verklaringen van de gezagvoerder en de co-piloot niet ter kennis van de slachtoffers en nabestaanden heeft gebracht. Dit gegeven doet er echter niet aan af dat de eisers en hun raadslieden deze verklaringen destijds in elk geval niet kenden.

6.15.
Het voorgaande voert de rechtbank tot de slotsom dat het beroep op verjaring faalt.

6.16.
Voor zover in het betoog van de Staat ook een beroep op de (lange) verjaringstermijn van twintig jaren is te lezen, komt de rechtbank tot het oordeel dat ook deze termijn niet is voltooid. De termijn van artikel 3:310 lid 1 BW is verstreken op een tijdstip dat gelegen is twintig jaren na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt. De door de eisers gestelde onjuiste rapportage en beantwoording van vragen dateren uit de jaren 1994/95 en hebben dus minder dan twintig jaren vóór het begin van deze procedure plaatsgevonden.

6.17.
De verwerping van het beroep op verjaring van de vordering van de eisers betekent uiteraard niet dat de eisers gelijk hebben met hun stelling dat de Raad op essentiële punten verkeerde informatie heeft verschaft. De rechtbank dient thans dus te onderzoeken of die stelling juist is.

ECLI:NL:RBDHA:2014:2342