Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Leeuwarden 160408 schadevordering voor beroepsfout advocaat verjaard

Rb L'warden 160408 schadevordering voor beroepsfout advocaat verjaard; inroepen verjaring niet ism redelijkheid en billijkheid
3.11.  Achmea heeft het Waarborgfonds op 27 april 1999 gedagvaard voor de rechtbank Den Haag. Bij brief van 26 november 1999 heeft Achmea mr [X] als volgt bericht:
  'Ofschoon wij nog steeds (met u) hopen dat de rechter het verjaringsverweer van het Waarborgfonds Motorverkeer niet zal willen honoreren dienen wij er rekening mee te houden dat de rechter dat wel doet. (…) Het is dan ook slechts om te voorkomen dat wij gelegenertijd eveneens met een verjaringsverweer (door uw beroepsaansprakelijkheids-verzekeraar) zullen worden geconfronteerd dat wij ons genoodzaakt achten u formeel aansprakelijk te houden voor de consequentie voortvloeiend uw verzuim het Waarborgfonds Motorverkeer tijdig en op een juiste wijze in deze zaak te betrekken.'
3.12.  Bij vonnis van 19 juli 2000 heeft de rechtbank Den Haag geoordeeld dat de vordering van Achmea op het Waarborgfonds was verjaard. Vervolgens is in overleg tussen de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar, mr. [X] en Achmea besloten dat de hoger beroeps procedure jegens het Waarborgfonds niet door mr. [X] zou worden behandeld. In deze procedure heeft het gerechtshof Den Haag bij arrest van 27 september 2005 eveneens geoordeeld dat de vordering van Achmea op het Waarborgfonds was verjaard, en het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Op 4 juni 2007 heeft Achmea mr. [X] in de onderhavige procedure gedagvaard. (...)

5.1.  Het primaire verweer van mr. [X] is dat de vordering van Achmea verjaard is. Achmea heeft namelijk verzuimd om haar rechtsvordering jegens hem in te stellen binnen een termijn van 5 jaar nadat zij bekend was met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon. Ingevolge de brief van mr. [X] aan Achmea van 25 maart 1992, waarbij de brief van het Waarborgfonds van 11 maart 1992 dat er sprake was van verjaring is doorgestuurd, was Achmea toen al op de hoogte van de mogelijke verjaring van haar vordering. Bovendien heeft mr. [X] op 10 april 1992 de brief van het Waarborgfonds van 8 april 1992 -waarin het beroep op verjaring werd gehandhaafd- aan Achmea doorgestuurd. Achmea was dan ook op of omstreeks 26 maart 1992 al bekend met de mogelijke verjaring en de beroepsfout van mr. [X]. Derhalve is toen de verjaringstermijn van 5 jaar aangevangen. Niet vereist is dat Achmea ook bekend diende te zijn met de juridische beoordeling van de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon. Van Achmea als professionele organisatie mag ook verwacht worden dat zij juridische consequenties kan verbinden aan feitelijke gegevens.

5.2.  Achmea stelt dat een benadeelde, alvorens zijn vorderingsrecht te kunnen uitoefenen, daadwerkelijk bekend moet zijn met voldoende feiten en omstandigheden om het bestaan van een fout en causaal verband tussen de schade en de aansprakelijke persoon mogelijk te achten. In 1992 bestond deze bekendheid nog niet bij Achmea. Het enkele feit dat het Waarborgfonds zich destijds beriep op verjaring, veronderstelt echter nog geen bekendheid met de beroepsfout van mr. [X]. Mr. [X] zond in 1992 de 'verjaringsbrief' van het Waarborgfonds door aan Achmea, vergezeld van een reactie waarbij hij het beroep van het Waarborgfonds op verjaring van de hand wees. Mr. [X] heeft zijn onjuiste zienswijze aangaande de verjaring van de vordering jegens het Waarborgfonds lange tijd volgehouden Achmea mocht gerechtvaardigd vertrouwen op de deskundigheid van mr. [X] in dezen alsook dat hij Achmea juist had voorgelicht omtrent de eventuele verjaring van haar vordering. Pas in 1995 ontving Achmea -gelet op het telefonisch onderhoud van partijen van 23 mei 1995- de eerste aanwijzing dat mr. [X] tekortgeschoten was en dat ten gevolge hiervan mogelijk schade was ontstaan. Daarnaast stelt Achmea dat pas met het in kracht van gewijsde gaan van het arrest van het gerechtshof Den Haag van 27 september 2005, waarbij is geoordeeld dat de vordering van Achmea op het Waarborgfonds was verjaard, definitief vast is komen te staan dat er daadwerkelijk schade is geleden door Achmea. Pas op dat moment kon Achmea tot aansprakelijkstelling van mr. [X] overgaan.

5.3.  De rechtbank stelt bij de beoordeling van het verjaringsverweer het volgende voorop. Artikel 3:310 lid 1 BW bepaalt -voor zover hier van belang- dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Uit het arrest van de Hoge Raad van 20 april 2001 (NJ 2002, 384) valt af te leiden dat het criterium 'bekend is geworden' subjectief moet worden opgevat, hetgeen betekent dat de benadeelde daadwerkelijk bekend was met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon. Voorts heeft de Hoge Raad bij arrest van 31 oktober 2003 dit criterium nader uitgewerkt, en wel in die zin dat de korte verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW, gelet op de strekking van deze bepaling, pas begint te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van schade in te stellen. Genoemde rechtspraak houdt echter niet in dat voor het gaan lopen van deze verjaringstermijn vereist is dat de benadeelde niet slechts daadwerkelijk bekend is met de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon maar ook met de juridische beoordeling van die feiten en omstandigheden (HR 26 november 2004, NJ 2006, 115).

5.4.  Naar het oordeel van de rechtbank was de hiervoor bedoelde subjectieve bekendheid reeds in maart/april 1992 bij Achmea aanwezig. In die periode (te weten op 25 maart 1992 respectievelijk 10 april 1992) heeft mr. [X] immers aan Achmea de brieven van het Waarborgfonds doorgestuurd, waarmee laatstgenoemde als zijn standpunt te kennen gaf dat de (mogelijke) schadevordering van Achmea verjaard was. Vanaf toen was Achmea derhalve daadwerkelijk op de hoogte van een (mogelijk of vermoedelijk) verzuim c.q. tekortkoming van haar advocaat, bestaande uit het niet tijdig stuiten van de verjaringstermijn van de vordering van Achmea. Eveneens was het toen voor Achmea helder dat het Waarborgfonds de verhaalsclaim niet zou honoreren, en was zij derhalve ook bekend met haar schade. Hetzelfde geldt voor de bekendheid met de aansprakelijke persoon, namelijk mr. [X], die immers het verzoek om c.q. de vordering tot schadevergoeding namens Achmea bij het Waarborgfonds zou c.q. had gedeponeerd. Vanaf toen (maart/april 1992) waren er voldoende feiten en omstandigheden aan Achmea bekend geworden om over te (kunnen) gaan tot (formele) aansprakelijkheidstelling van mr. [X] en valt niet goed te begrijpen waarom Achmea daarmee heeft gewacht tot 26 november 1999.
Dat Achmea lange tijd heeft vertrouwd op het advies van mr. [X] dat het door het Waarborgfonds gedane beroep op verjaring ongegrond was, kan Achmea in dat verband in ieder geval niet baten. Achmea is een professionele verzekeringsorganisatie, die op grond van de duidelijk gestelde brieven van het Waarborgfonds ermee op de hoogte was dat haar raadsman (mogelijk) een beroepsfout had gemaakt en het had vervolgens op haar weg gelegen om hem hier tijdig op aan te spreken, in ieder geval door de aangevangen verjaringstermijn te stuiten.
De rechtbank is dus van oordeel dat de voor de schadevordering van Achmea op mr. [X] geldende verjaringstermijn van vijf jaar in maart/april 1992 is aangevangen en dat deze verjaringstermijn in maart/april 1997 voltooid werd. Hieraan doet niet af dat pas met het in kracht van gewijsde gaan van het arrest van het gerechtshof Den Haag van 27 september 2005 in rechte is komen vast te staan dat de vordering van Achmea op het Waarborgfonds verjaard was. Zoals de Hoge Raad in het hiervoor genoemde arrest van 26 november 2004 heeft overwogen, is voor het aanvangen van de verjaringstermijn immers niet vereist dat de benadeelde bekend is met de juridische beoordeling van de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de aansprakelijke persoon.
  
Beroep op verjaring in strijd met de redelijkheid en billijkheid?

5.5.  Achmea stelt dat indien wordt geoordeeld dat haar vordering verjaard is, zij er gerechtvaardigd op heeft mogen vertrouwen dat mr. [X] niet alsnog een beroep op verjaring zou doen. De gedragingen van mr. [X] en zijn beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar Nationale Nederlanden zijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar met een beroep op verjaring, zodat het recht om hierop een beroep te doen, is verwerkt. Hiertoe voert Achmea aan dat het niet zo kan zijn dat:
  (i) mr. [X] vanaf 1995 met Achmea heeft gecorrespondeerd over een mogelijke fout van zijn kant;
  (ii) mr. [X] heeft aangegeven dat (eventuele) verantwoordelijkheid stellig genomen zal worden;
  (iii) bij een gerezen geschil omtrent de betaling van een declaratie van mr. [X]
-in 2000- overeenstemming is bereikt nadat het honorarium en de kosten met betrekking tot de procedure tegen het Waarborgfonds in mindering werden gebracht. Mr. [X] aanvaardde toen de financiële consequenties van zijn beroepsfout, zonder beroep op verjaring;
  (iv) de procedure bij het gerechtshof op verzoek van mr. [X] en zijn beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar door een andere advocaat is voortgezet;
  (v) er berust is in het arrest van het gerechtshof, waarbij geoordeeld is dat verjaring van de vordering jegens het Waarborgfonds dient te worden aangenomen;
  (vi) en dat er dan op het moment dat Achmea om schadevergoeding vraagt voor wat betreft de door de beroepsfout van mr. [X] veroorzaakte schade, er opeens een beroep op verjaring wordt gedaan door mr. [X].

5.6.  Mr. [X] stelt dat het beroep op verjaring niet in strijd is met de redelijkheid en billijkheid. Hiervan zou slechts sprake kunnen zijn indien Achmea haar vordering niet geldend heeft kunnen maken en dit niet geldend kunnen maken van de vordering voortvloeit uit omstandigheden die aan de debiteur kunnen worden toegerekend. Een dergelijke situatie doet zich volgens mr. [X] niet voor. Achmea had in de periode vanaf 25 maart 1992 haar vordering op hem geldend kunnen maken, en behoefde daarmee niet te wachten totdat de verjaring de vordering was vastgesteld in de verhouding tussen Achmea en het Waarborgfonds.

5.7.  De rechtbank oordeelt als volgt. In haar arrest van 23 oktober 1998 (NJ 2000,15) heeft de Hoge Raad bepaald dat de verjaringstermijn van vijf jaar, gelet op de rechtzekerheid welke het instituut van de verjaring beoogt te dienen, een vaste termijn is, waarbij in het algemeen niet kan worden afgeweken van het in artikel
3: 310 lid 1 B.W. vermelde aanvangstijdstip van die termijn. Dit lijdt, aldus de Hoge Raad, echter uitzondering indien de eiser zijn vordering niet geldend heeft kunnen maken, en het niet geldend kunnen maken voortvloeit uit omstandigheden die aan de debiteur moeten worden toegerekend. Onder dergelijke omstandigheden is het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat de debiteur zich erop kan beroepen dat de vijfjarige verjaringstermijn een aanvang heeft genomen op het in artikel 3:310 lid 1 BW omschreven aanvangstijdstip daarvan. De verjaringstermijn neemt dan pas een aanvang wanneer die omstandigheden het kunnen geldend maken van de vordering niet langer verhinderen.

5.8.  De door Achmea aangevoerde omstandigheden leiden naar het oordeel van de rechtbank noch op zichzelf, noch in onderling verband en samenhang bezien, tot de conclusie dat (a) Achmea haar vordering jegens mr. [X] niet geldend heeft kunnen maken, en (b) dat dit niet geldend kunnen maken van de vordering jegens mr. [X] voortvloeit uit omstandigheden die aan mr. [X] moeten worden toegerekend. Het door mr. [X] gedane beroep op verjaring is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid dan ook niet onaanvaardbaar. Zoals hiervoor reeds is overwogen, was Achmea na ontvangst van de doorgezonden brieven van het Waarborgfonds bekend met het feit dat haar raadsman een (mogelijke) beroepsfout had gemaakt. Toezeggingen van mr. [X] dat hij zijn financiële verantwoordelijkheid voor deze beroepsfout zou nemen, betekenden geenszins dat Achmea haar vordering jegens mr. [X] niet geldend kon of hoefde te maken, te minder nu gesteld noch gebleken is dat die toezeggingen er op neer kwam dat
mr. [X] dan wel zijn beroepsverzekeraar de gehele schade op zich zou nemen en de toezegging niet beperkt was tot in mindering van bepaalde kosten op de factuur van mr [X]. Achmea heeft voorts geen omstandigheden aangevoerd die eraan in de weg stonden dat zij ondanks deze toezeggingen, al was het slechts op formele gronden, de verjaring van haar vordering jegens mr. [X] tijdig stuitte.

 Conclusie
5.9.  Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, slaagt het verjaringsverweer van mr. [X] en dienen de vorderingen van Achmea reeds op die grond te worden afgewezen. De overige stellingen en weren behoeven dan ook geen bespreking meer.
LJN BD0566