Overslaan en naar de inhoud gaan

RBDHA 280421 Begaclaim-vordering; Verjaringstermijn start met strafrechtelijke vervolging

RBDHA 280421 Begaclaim-vordering; Verjaringstermijn start met strafrechtelijke vervolging;
- smartengeld lange duur procedure € 500,00 per half jaar

4
De beoordeling

Ten aanzien van de rechtmatigheid van de strafrechtelijke vervolging (Begaclaim)

4.1.
[eiser] doet ter onderbouwing van de onrechtmatigheid van zijn vervolging een beroep op de zogenoemde Begaclaim-jurisprudentie2. Op grond van het Begaclaim-arrest (en de daarop volgende vaste rechtspraak, waaronder de beantwoording door de Hoge Raad van prejudiciële vragen in zijn arrest van 25 september 20203), kan een gewezen verdachte in een civielrechtelijke procedure op grond van onrechtmatige overheidsdaad van de Staat vergoeding vorderen van de schade die hij als gevolg van strafrechtelijk optreden van politie en justitie heeft geleden, indien:
- vanaf aanvang af een rechtvaardiging voor dat optreden heeft ontbroken doordat dit optreden in strijd was met een publiekrechtelijke rechtsnorm, neergelegd in de wet of in het ongeschreven recht, waaronder het geval dat van de aanvang af een redelijk vermoeden van schuld heeft ontbroken (de zogenoemde a-grond), en
- indien achteraf blijkt van het ongefundeerd zijn van de verdenking waarop dat optreden berustte en hij aldus ten onrechte als verdachte is aangemerkt (de zogenoemde b-grond).

4.2.
[eiser] heeft in dit verband – kort gezegd – aangevoerd dat in zijn strafzaak:
- voor de verdenking al bij aanvang een redelijk vermoeden van schuld heeft ontbroken (een beroep op de a-grond);
- uit de onherroepelijke vrijspraak blijkt dat hij onschuldig is (een beroep op de b-grond).

4.3.
De rechtbank komt niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van de vorderingen van [eiser] voor zover die zien op het verkrijgen van schadevergoeding op grond van de voornoemde a- en b-grond, omdat de vordering in zoverre is verjaard. Dit oordeel berust op de volgende motivering.

4.4.
Een vordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden4. De verjaring begint te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen. Daarvan zal sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid – die geen absolute zekerheid hoeft te zijn – heeft verkregen dat de schade is veroorzaakt door een tekortschietende of foutieve handeling van de betrokken persoon. De benadeelde hoeft niet bekend te zijn met de juridische beoordeling van die feiten en omstandigheden, alleen met de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon.

4.5.
Het voorgaande betekent dat de verjaringstermijn voor de a-grond en de b-grond in deze zaak is gaan lopen de dag na aanhouding en inverzekeringstelling van [eiser], maar in elk geval op 27 mei 2008. Dit was de dag nadat [eiser] is ontslagen om de reden dat hij in verzekering was gesteld wegens verdenking van faillissementsfraude. Op dat moment wist [eiser] in elk geval dat hij schade leed door het handelen van de Staat op grond van een verdenking waarvan hij kon weten dat die niet terecht was. Hij heeft deze dag zelf ter zitting ook aangemerkt als ontstaansmoment van de schade. Dat de omvang daarvan toen nog niet bepaalbaar of voorzienbaar was, is niet doorslaggevend.

4.6.
Dat in mei 2008 nog niet bekend was hoe de strafzaak zou aflopen, maakt niet dat de verjaringstermijn niet is gaan lopen. Volgens vaste rechtspraak neemt de verjaring in zaken als deze niet pas een aanvang als sprake is van een onherroepelijke vrijspraak, zoals [eiser] ten onrechte tot uitgangspunt heeft genomen. Ook als nog geen juridische zekerheid bestaat over de onrechtmatigheid van het handelen van de Staat en over de precieze aard en omvang van de schade, gaat de verjaringstermijn lopen op het moment waarop de benadeelde bekend is met de schade en de veroorzaker daarvan.5 [eiser] was eind mei 2008 bekend met het volgens hem foutieve handelen van de Staat (de beslissing hem als verdachte aan te merken, aan te houden, in verzekering te stellen en te vervolgen) en met het gegeven dat dit schade bij hem heeft veroorzaakt en nog nader zou (kunnen) veroorzaken. Daarmee was hij in staat een vordering in te stellen of in elk geval de Staat aansprakelijk te stellen en daarbij zijn rechten op schadeverhaal voor te behouden.

4.7.
Anders dan [eiser] heeft bepleit, bestaat geen grond om aan te nemen dat in deze zaak niet van de hiervoor verwoorde hoofdregel van artikel 3:310 lid 1 BW moet worden uitgegaan. Dat dit artikel van toepassing is op vorderingen tot schadevergoeding wegens strafvorderlijk optreden als de onderhavige volgt ook uit rechtspraak van de Hoge Raad.6 De rechtbank ziet geen grond om van dit oordeel af te wijken. Een vergelijking met in het strafrecht geldende verjaringstermijnen, die [eiser] daartoe maakt, miskent dat zijn onderhavige vordering op het civiele aansprakelijkheidsrecht is gegrond. Om deze reden baat ook de door hem opgevoerde analogie met de artikelen 89, 591 en 591a Sv (oud) hem niet. De Staat wijst er terecht op dat deze bepalingen betrekking hebben op de gevolgen van rechtmatig overheidsoptreden, wat [eiser] in de onderhavige zaak nu juist niet tot uitgangspunt neemt.

Evenmin is reden tot afwijking van de hoofdregel dat artikel 3:310 lid 4 BW een speciale verjaringsregeling kent voor schade die is veroorzaakt door een strafbaar feit ter bescherming van de mogelijkheden van schadeverhaal door het slachtoffer op de dader. [eiser] kan geen bescherming ontlenen aan de ratio achter deze bepaling, die is geschreven voor andere situaties dan de zijne. Tot slot bestaat geen grond voor anticipatie op het wetsvoorstel Schadecompensatie in verband met strafvorderlijk overheidsoptreden. Daargelaten dat van redenen om te anticiperen in afwijking van het huidige geldende recht niet is gebleken, heeft [eiser] niet duidelijk gemaakt op welke (komende) rechtsregel hij meent dat de rechtbank zou moeten anticiperen. Dat onder eventuele nieuwe wetgeving vorderingen op grond van onrechtmatig strafvorderlijk overheidsoptreden niet of minder snel zouden verjaren, blijkt niet.

4.8.
[eiser] heeft nog aangevoerd dat sprake is geweest van een voortdurende onrechtmatige daad, waarbij elke dag een nieuwe verjaringstermijn is aangevangen. De rechtbank gaat aan dit betoog voorbij. De stellingen van [eiser] in dit verband komen er op neer dat het op 27 mei 2008 nog niet voorzienbaar was dat hij zoveel schade zou lijden en dat dit jaren zou voortduren. Voor zover er sprake zou zijn van schadeposten die op een later moment zijn ontstaan, betreffen dit naar oordeel van de rechtbank afzonderlijke elementen van reeds ingetreden schade en geen nieuwe, eerder onvoorzienbare posten. De strafrechtelijke vervolging levert niet iedere dag een nieuwe zelfstandige onrechtmatige daad van de Staat op, op grond waarvan de daarop gegronde vorderingen niet in één keer maar telkens afzonderlijk verjaren.

4.9.
De verjaringstermijn in deze zaak is op 27 mei 2008 beginnen te lopen, zodat de verjaring behoudens stuiting7 is voltooid op 27 mei 2013. Een lopende verjaring wordt gestuit door een schriftelijke aanmaning of schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zijn aanspraak op – in dit geval – schadevergoeding ondubbelzinnig voorbehoudt. [eiser] heeft ter zitting verklaard dat hij vóór de aansprakelijkstelling van 29 januari 2018 geen schriftelijke stuitingsbrief aan de Staat heeft verzonden. Zijn standpunt dat de verjaring is gestuit door de indiening van het verzoekschrift op grond van artikel 89 Sv, ziet er aan voorbij dat dit is ingediend na ommekomst van de verjaringstermijn. Reeds om die reden kon daar geen stuitende werking meer van uit gaan.

4.10.
Anders dan [eiser] betoogt, bestaat geen grond voor het oordeel dat het ontbreken van een stuiting hem niet kan worden tegengeworpen. Voor stuiting was niet vereist dat hij nog lopende de strafzaak een civiele procedure zou starten. Stuiting kon immers ook plaatsvinden door het sturen van een enkele stuitingsbrief. Dit mocht dan ook van hem worden verwacht ter behoud van zijn gepretendeerde vorderingsrecht en met het oog op het met de verjaringsregels gediende uitgangspunt van de rechtszekerheid. Ook in de relatie tussen de Staat en een (gewezen) verdachte heeft de Staat er belang bij te weten tot wanneer hij rekening heeft te houden met een mogelijk vorderingsrecht. Het voert overigens te ver om te verlangen dat steeds concreet moet blijken dat de stuiting een redelijk doel dient, zonder welke het ontbreken ervan niet zou kunnen worden tegengeworpen. Dat de Staat zijn recht zich te beroepen op het ontbreken van een stuiting zou moeten prijsgeven omdat dit stuiten in situaties als de onderhavige weinig zou gebeuren en dus “ver van de werkelijkheid staat”, zoals [eiser] betoogt, vindt geen steun in het recht.

4.11.
[eiser] had dus moeten stuiten. Dat hij daartoe – vanwege aan de Staat toe te rekenen omstandigheden – niet eerder in staat was dan nadat hij was vrijgesproken, zoals hij betoogt, valt niet in te zien. [eiser] heeft in dit verband gewezen op zijn psychische gesteldheid gedurende het strafproces. Hij bedoelt daarmee kennelijk te stellen dat hij daardoor niet daadwerkelijk in staat was tot het verrichten van een rechtshandeling ter behoud van zijn vorderingsrecht. Het is begrijpelijk en invoelbaar dat de aandacht van [eiser] gedurende de strafzaak voornamelijk daarnaar uitging en naar het het hoofd bieden aan zijn persoonlijke omstandigheden. Maar een onmogelijkheid tot het kunnen verrichten van een stuitingshandeling volgt hieruit niet, te minder nu [eiser] ook toen al werd bijgestaan door zijn advocaat. Dat hij zich wellicht pas na de vrijspraak heeft gerealiseerd dat hij een mogelijke Begaclaimvordering op de Staat had, komt daarom voor zijn risico.

4.12.
De vordering strekkende tot schadevergoeding wegens de gestelde onrechtmatige vervolging is dus niet tijdig gestuit en is daarom verjaard.

4.13.
[eiser] heeft nog gesteld dat de Staat misbruik maakt van recht door het verjaringsverweer te voeren, althans dat dit beroep naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Ook dit betoog slaagt niet. De drempel voor honorering van dat standpunt ligt hoog. [eiser] heeft daartoe enkel gesteld dat de Staat zijn verantwoordelijkheid zou moeten nemen en zich niet achter een formeel punt zou moeten verschuilen. Het past de Staat volgens [eiser] niet hem eerst 9 jaar te vervolgen en dan na de vrijspraak zich op verjaring te beroepen. In de frustratie die hierin doorklinkt, is geen argument gelegen voor de conclusie dat de Staat het recht moet worden ontzegd zich ter afwending van de vordering van [eiser] te verweren met een beroep op verjaring.

4.14.
De slotsom is dat een (eventuele) vordering tot schadevergoeding van [eiser] vanwege vermeend onrechtmatig handelen van de Staat bij de strafvervolging is verjaard. De vordering tot verwijzing naar de schadestaatprocedure moet daarom worden afgewezen. Ook de gevorderde verklaring voor recht dat de Staat aansprakelijk is voor de door de strafvervolging ontstane schade moet als gevolg van de verjaring worden afgewezen. Deze verklaring voor recht beoogt immers het verkrijgen van schadevergoeding. Nu de vordering tot schadevergoeding is verjaard, heeft [eiser] in zoverre geen belang meer bij de verklaring voor recht8. Dat – los van de beoogde schadevergoeding – anderszins sprake is van een belang bij die verklaring voor recht is gesteld noch gebleken.

4.15.
Nu de vorderingen van [eiser] ten aanzien van het vermeende onrechtmatig handelen van de Staat ten aanzien van de strafvervolging om voornoemde redenen worden afgewezen, behoeven de overige stellingen van partijen in dezen geen bespreking meer.

De rechtbank ziet niettemin aanleiding nog het navolgende te overwegen.

[eiser] heeft gesteld dat zijn strafrechtelijke vervolging zowel op de a-grond als op de b-grond onrechtmatig was. Hij heeft voor beide grondslagen echter onvoldoende gesteld.

Daarbij neemt de rechtbank de vaste rechtspraak over Begaclaims tot uitgangspunt.9 Dat van aanvang af een redelijk vermoeden van schuld heeft ontbroken heeft eiser niet aan de hand van de stukken uit de strafzaak of anderszins onderbouwd. Hij heeft alleen verwezen naar de beschrijving in het vonnis van de rechtbank Zutphen van 21 december 2012. Nu dit vonnis is uitgemond in een bewezenverklaring en veroordeling, ziet de rechtbank niet in hoe daaruit valt af te leiden dat aan de a-grond is voldaan. Ten aanzien van de b-grond heeft [eiser] volstaan met de stelling dat uit het arrest van het hof blijkt dat hij onschuldig is. Hij heeft ook deze stelling niet onderbouwd met (een concrete verwijzing naar) stukken uit het strafproces die deze lezing onderbouwen. Voor een geslaagd beroep op de b-grond dient van beide strafbare feiten waarvoor [eiser] is vervolgd te blijken van zijn onschuld. Ook wanneer daarvan wordt uitgegaan voor wat betreft feit 2 – omdat hij die niet heeft kúnnen plegen zoals het was tenlastegelegd, zoals uit de motivering van het hof blijkt – geldt dat er onvoldoende is aangevoerd waaruit blijkt dat hij aan feit 1 onschuldig was. Het hof heeft hem vrijgesproken omdat hij niet de overtuiging heeft bekomen op grond van de bewijsmiddelen dat [eiser] dit feit heeft gepleegd en heeft dit niet nader gemotiveerd. Daaruit blijkt – anders dan [eiser] betoogt – dus niet dat hij het feit niet heeft begaan. Het lag op zijn weg daarvoor de feitelijke aanknopingspunten aan te reiken en dat heeft hij niet gedaan. Anders dan hij meent volgt uit het genoemde arrest van de Hoge Raad van 25 september 2020 niet dat er weinig tot geen verschil meer is tussen “vrijspraak” en “gebleken onschuld”, noch dat in geval van een vrijspraak de gebleken onschuld voorshands moet worden aangenomen, behoudens tegenbewijs door de Staat.

Ook om inhoudelijke redenen is de vordering van [eiser] met betrekking tot de gestelde onrechtmatigheid van zijn strafrechtelijke vervolging bij deze stand van zaken dus niet toewijsbaar.

Ten aanzien van de overschrijding redelijke termijn van artikel 6 EVRM

4.16.
[eiser] vordert ook een verklaring voor recht dat de Staat aansprakelijk is voor de schade die hij heeft geleden door de (te) lange duur van de behandeling van zijn strafzaak.

4.17.
De Staat meent dat de lange duur van die procedure is te verklaren door de complexiteit van de zaak en de vele onderzoekswensen die [eiser] heeft ingediend, zodat artikel 6 EVRM niet is geschonden.

4.18.
De rechtbank is van oordeel dat de redelijke termijn met circa 32 maanden is overschreden. Dit oordeel berust op de volgende overwegingen.

4.19.
Op grond van artikel 6 EVRM heeft iedere verdachte recht op een behandeling van zijn strafzaak binnen een redelijke termijn, vanaf het moment dat jegens hem een handeling is verricht op grond waarvan hij mag verwachten dat tegen hem een strafvervolging is ingesteld. De voor deze beoordeling relevante uitgangspunten heeft de Hoge Raad uiteengezet in zijn arrest van 17 juni 2008.10 Voor de berechting van een strafzaak in eerste aanleg is het uitgangspunt dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting met een eindvonnis dient te zijn afgerond binnen twee jaar, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden (zoals de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop, het gedrag van de overheid en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld). Dit geldt ook voor de berechting van de zaak in hoger beroep. Bij de beoordeling of de in aanmerking te nemen termijn als een redelijke termijn is aan te merken, moet niet alleen worden gelet op de verschillende in die periode te doorlopen fasen van de procesgang afzonderlijk, maar ook op de duur van de totale procedure.

4.20.
Een gebruikelijke duur van de strafvervolging in twee instanties volgens de hiervoor beschreven hoofdregel zou – bijzonderheden daargelaten – in beginsel dus twee maal twee jaar, dus in totaal vier jaar zijn. De strafvervolging in deze zaak heeft echter, gerekend vanaf de aanhouding van [eiser] op 21 mei 2008 geen vier, maar acht jaar en negen maanden geduurd. Deze duur is zodanig lang dat alleen op grond van bijzondere omstandigheden zou kunnen worden geoordeeld dat van een overschrijding van de redelijke termijn geen sprake is.

4.21.
Als bijzondere omstandigheid heeft de Staat in de eerste plaats benoemd dat het om een complexe fraudezaak ging. De omstandigheden die de Staat in dit verband noemt en die uitblinken in algemeenheid (FIOD-onderzoek naar meerdere financiële delicten, onttrekking aan de boedel van € 300.000,-, onderzoek naar op diverse plekken inbeslaggenomen administraties, meerdere gehoorde getuigen, een vordering ex artikel 126nd Sv en gelijktijdige berechting van een medeverdachte) rechtvaardigen echter die conclusie niet.

4.22.
Daarnaast wijst de Staat op de onderzoekswensen die [eiser] in hoger beroep heeft ingebracht, waardoor de duur van de procedure in hoger beroep is te verklaren. Uit de zich in het dossier bevindende stukken uit de strafrechtelijke procedure blijkt inderdaad dat in hoger beroep op verzoek van [eiser] onderzoek heeft plaatsgevonden, onder meer in Oostenrijk door middel van een rechtshulpverzoek en, daags na afronding daarvan het doen horen van een getuige. Dit verklaart weliswaar deels de lengte van de procedure in hoger beroep, maar de rechtbank stelt vast dat de lange tijd die gemoeid is geweest met het uitvoeren van deze betrekkelijk overzichtelijke onderzoekshandelingen niet kenbaar op het conto van [eiser] komt. Zo heeft het hof het onderzoek bij arrest van 10 maart 2014 heropend in verband met het onder meer in Oostenrijk uit te voeren onderzoek en heeft het vervolgens zonder duidelijke oorzaak geduurd tot 26 november 2014 voordat het rechtshulpverzoek werd verzonden. Na ontvangst van het antwoord op 21 mei 2015 heeft het vervolgens ook weer zonder duidelijke reden tot 5 januari 2016 geduurd voordat de raadsheer-commissaris het onderzoek weer sloot en de zaak naar de zittingscombinatie terugwees. Na het verzoek tot het doen horen van één getuige op 6 januari 2016 en het daadwerkelijke verhoor op 25 augustus 2016 verstreken ruim 8 maanden, zonder dat is gebleken dat dit (mede) aan [eiser] lag. Vervolgens heeft inhoudelijke behandeling plaatsgehad op 8 februari 2017, waarna het hof [eiser] bij arrest van 1 maart 2017 vrijsprak.

4.23.
Vast staat dat de rechtbank Zutphen een overschrijding van de redelijke vervolgingstermijn in eerste aanleg heeft aangenomen vanwege het onnodig stilliggen van de zaak tussen 11 april 2011 en 18 september 2012. Partijen hebben geen feitelijke aanknopingspunten aangereikt om daar in deze procedure anders over te oordelen.

Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de redelijke termijn voor de behandeling van de strafzaak tegen [eiser] in totaal is overschreden met circa 32 maanden. De rechtbank zal daarom voor recht verklaren dat de Staat jegens [eiser] aansprakelijk is voor de schade die hij door deze overschrijding heeft geleden.

Schade redelijke termijn

4.24.
[eiser] heeft verwijzing naar een schadestaatprocedure gevorderd. De rechtbank acht zich echter in staat de schade in deze procedure begroten. Zij overweegt in dit kader als volgt.

4.25.
Voorop staat dat waar het gaat om aansprakelijkheid voor overschrijding van de redelijke termijn het slechts kan gaan om schade die een direct gevolg is van die overschrijding. Het kan dus niet gaan om schade die een gevolg is van de verdenking en strafvervolging die [eiser] heeft ondergaan, welke vordering hiervoor is beoordeeld en die – wat er verder van zij – is verjaard. Anders gezegd: een schending van de redelijke termijn kan niet als alternatieve grondslag dienen voor een Begaclaim-vordering.

4.26.
De Staat heeft er terecht op gewezen dat [eiser] onvoldoende heeft toegelicht dat en hoe de door hem gestelde materiële schade het gevolg is van de overschrijding van de redelijke termijn. In zijn processtukken maakt hij geen onderscheid tussen schade die is voortgevloeid uit de verdenking en strafvervolging enerzijds, en schade die voortvloeit uit de overschrijding van de redelijke termijn anderzijds. Nu de stelplicht voor wat betreft het bestaan van schade en het causaal verband tussen het onrechtmatig handelen van de Staat en zijn schade op hem rust, had dit wel op zijn weg gelegen. Hij moet (voor verwijzing naar een schadestaatprocedure) immers ten minste voldoende feitelijke aanknopingspunten aanreiken op grond waarvan de mogelijkheid aannemelijk is dat hij ten gevolge van (alleen) de overschrijding van de redelijke termijn schade heeft geleden. Die aanknopingspunten zijn er niet. [eiser] heeft volstaan met een niet nader toegelichte verwijzing naar de onderbouwing van zijn verzoek ex artikel 89/159a Sv en gesteld dat het deel daarvan dat ziet op de periode van de termijnoverschrijding daaraan moet worden toegerekend. Dat is echter te kort door de bocht. Het is verder niet aan de rechtbank om zelf in dat verzoekschrift op zoek te gaan naar de mogelijke aard en onderbouwing van de schadeposten van [eiser] die van de termijnoverschrijding een gevolg zijn of zouden kunnen zijn en die niet aan de strafvervolging zélf zijn toe te rekenen.

4.27.
Voor het aannemen van materiële schade bestaat dus geen grond.

4.28.
Volgens vaste rechtspraak is uitgangspunt dat het uitblijven van een rechterlijke beslissing binnen een redelijke termijn tot spanning en frustratie leidt, wat grond vormt voor toekenning van een vergoeding voor immateriële schade als bedoeld in artikel 6:106 BW. Op [eiser] rust geen nadere stelplicht ter zake het bestaan van dergelijke schade. Dat [eiser] gebukt is gegaan onder de lange duur van de strafvervolging acht de rechtbank overigens zonder meer invoelbaar en aannemelijk.

4.29.
[eiser] heeft niets over de omvang van deze schade naar voren gebracht. De rechtbank ziet grond om deze schade te begroten overeenkomstig de in rechtspraak ontwikkelde forfaitaire berekeningsmethode van € 500,- per half jaar (of gedeelte daarvan) dat de redelijke termijn is overschreden. Zoals overwogen onder 4.23 heeft de rechtbank de overschrijding van de redelijke termijn vastgesteld op circa 32 maanden. Dit betekent dat de rechtbank (6 x € 500,- =) € 3.000,- aan immateriële schadevergoeding zal toewijzen. ECLI:NL:RBDHA:2021:4169