Overslaan en naar de inhoud gaan

RBNHO 250619 Relatief snel na mishandeling 2006 was eiser op de hoogte van de psychische en lichamelijke gevolgen; beroep op verjaring gehonoreerd

RBNHO 250619 Relatief snel na mishandeling 2006 was eiser op de hoogte van de psychische en lichamelijke gevolgen; beroep op verjaring gehonoreerd.

De gronden van de beslissing

1.1.
Tussen partijen heeft op 18 november 2006 een incident, een handgemeen, plaatsgevonden. Beide partijen hebben verwondingen opgelopen tijdens dit incident. [eiser] heeft de rechtbank gevraagd zich uit te laten over de vraag of het mogelijk is dat het incident de oorzaak is van de lichamelijke en psychische problemen waar hij nu nog steeds mee kampt.

1.2.
[eiser] vordert – samengevat – [gedaagde] te veroordelen tot het betalen van vergoeding van geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade ten bedrage van in totaal € 27.164,57 en de kosten van de aanschaf van meerdere PTSS hulphonden van € 114.600.

1.3.
[gedaagde] heeft zich allereerst op het standpunt gesteld dat de vordering van [eiser] is verjaard. [eiser] heeft zich ter zitting aan het oordeel van de rechtbank gerefereerd. De rechtbank dient een beroep op verjaring te behandelen voordat zij inhoudelijk aan een beoordeling van de vorderingen toekomt. Bij een succesvol beroep op verjaring wordt aan een inhoudelijke behandeling van de vorderingen niet meer toegekomen.

1.4.
De verjaringstermijn voor de onderhavige vordering bedraagt vijf jaren. Dit houdt in dat [eiser] binnen vijf jaren na het incident, dan wel na het bekend worden met de gevolgen samenhangende met het incident, bij [gedaagde] aanspraak had moeten maken op schadevergoeding.

1.5.
Het incident heeft plaatsgevonden in 2006. Direct na het incident heeft [eiser] aangifte van mishandeling gedaan bij de politie. De verklaring van [eiser] tijdens de zitting over het incident komt bijna letterlijk overeen met zijn aangifte en geeft weer hoe het incident volgens [eiser] is verlopen. Kort na het incident heeft [eiser] hulp gezocht in verband met nachtmerries en het feit dat hij het incident herbeleefde. Het incident was – zoals hij dat ter zitting zelf benoemde – voor [eiser] een keerpunt in zijn leven. De rechtbank heeft van [eiser] gehoord hoe hij het incident heeft ervaren en daarvan thans nog steeds de gevolgen ondervindt.

1.6.
In 2007 heeft [eiser] bij het gerechtshof te Amsterdam geklaagd over het feit dat de officier van justitie had besloten [gedaagde] niet te vervolgen vanwege mishandeling. Uit de beschikking van de meervoudige kamer van het gerechtshof blijkt dat [eiser] in die procedure “stelt dat hij nog steeds lichamelijke en psychische klachten van het gebeurde ondervindt”.

1.7.
Uit deze beschikking van het gerechtshof te Amsterdam blijkt dat [eiser] relatief snel na het incident bekend was met de gevolgen van het incident. [eiser] heeft zijn dagvaarding pas op 5 september 2018 uitgebracht. Op dat moment waren er meer dan vijf jaren verstreken sinds het incident, dan wel het bekend worden met de psychische en lichamelijke gevolgen van het incident. Het is de rechtbank niet gebleken dat [eiser] de verjaring heeft gestuit. Dit leidt tot de conclusie dat [eiser] zijn vordering te laat heeft ingesteld en dat deze dus inmiddels is verjaard.

1.8.
Doordat de vordering is verjaard, komt de rechtbank niet toe aan een inhoudelijke behandeling van de vordering en dus ook niet aan de beantwoording van de vraag van [eiser] , zoals hiervoor weergegeven in 1.1. Ook zal de rechtbank niet vaststellen wat er daadwerkelijk tijdens het incident is gebeurd. De vorderingen van [eiser] moeten worden afgewezen.

1.9.
Gelet op de uitkomst van de procedure zal [eiser] in de proceskosten van [gedaagde] worden veroordeeld. [gedaagde] heeft verzocht een volledige proceskostenveroordeling uit te spreken. De rechtbank ziet echter geen aanleiding om van het uitgangspunt af te wijken dat de kosten forfaitair vastgesteld dienen te worden.

Dit houdt in dat [eiser] het griffierecht van € 1.565,- van [gedaagde] dient te betalen. Bovendien dient [eiser] voor het salaris van de advocaat van [gedaagde] het liquidatietarief van € 1.707,- per punt te betalen. De rechtbank kent aan het indienen van de conclusie van antwoord alsmede de mondelinge behandeling beide een punt toe zodat [eiser] aan salaris gemachtigde een bedrag van € 3.414,- dient te betalen. De proceskosten bedragen in totaal (1.565 + 3.414 =) € 4.979,-. De rechtbank verklaart deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad. ECLI:NL:RBNHO:2019:6224