Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Zeeland-West-Brabant 240517 mesothelioom; bewijsopdracht tzv wzh met asbest in 1987

Rb Zeeland-West-Brabant 240517 mesothelioom, tzv werkzaamheden in periode 1970-1973 geen doorbreking verjaring; bewijsopdracht tzv wzh met asbest in 1987

Het oordeel van de kantonrechter

In de hoofdzaak 
3.6
In geschil is de vraag of Struyk op grond van artikel 7:658 BW aansprakelijk is voor de door [erflater] geleden schade ten gevolge van de bij hem vastgestelde ziekte maligne mesothelioom.

3.7
In artikel 7:685 BW is bepaald dat een werkgever jegens een werknemer aansprakelijk is voor de schade die deze in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt, tenzij de werkgever aantoont dat hij zijn zorgplicht is nagekomen of indien hij aantoont dat de schade het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer.

Blootstelling aan asbest? 
3.8 De vraag is allereerst of [erflater] tijdens zijn werkzaamheden bij Cruquius aan asbest is blootgesteld. [eiseres] stelt dat [erflater] in zijn functie van monteur van 1970 tot 1973, als leidinggevende van 1973 tot 1985 en tijdens verbouwingswerkzaamheden in 1987 bij Cruquius is blootgesteld aan asbest. Struyk betwist gemotiveerd dat [erflater] in de gestelde perioden aan asbest is blootgesteld.

3.9
[eiseres] heeft de stelling dat [erflater] in zijn functie van monteur tot 1973 aan asbest is blootgesteld, onderbouwd door getuigenverklaringen van de heren [getuige 1] (hierna: [getuige 1] ) en [getuige 2] (hierna: [getuige 2] ). [getuige 1] verklaart dat [erflater] aan asbest is blootgesteld door onderhoud van het remsysteem van heftrucks. Daarnaast verklaart [getuige 2] dat [erflater] als monteur remmen van heftrucks heeft vernieuwd en [erflater] in aanraking kwam met asbestfrictiemateriaal zoals remvoering, koppeling en remschijf. Nu Struyk tegenover de voormelde onderbouwing van [eiseres] in deze procedure slechts aanvoert dat er geen zekerheid is van blootstelling van [erflater] als monteur aan asbest, wordt geoordeeld dat Struyk de blootstelling van [erflater] aan asbest in zijn functie als monteur onvoldoende heeft weersproken. Overigens heeft Struyk in een brief van 20 april 2015, die onder punt 38 van de dagvaarding is geciteerd en waarvan Struyk de juistheid niet heeft betwist, zelf aangegeven dat [erflater] in de periode waarin hij als monteur in dienst was werkzaamheden heeft uitgevoerd aan asbesthoudende onderdelen van heftrucks. Op grond van het voorgaande wordt dan ook als vaststaand aangenomen dat [erflater] in zijn functie als monteur bij Cruquius aan asbest is blootgesteld. Struyk voert nog aan dat de blootstelling maximaal éénmaal per maand plaats vond, maar nu ook een geringe mate van blootstelling aan (wit) asbest de ziekte maligne mesothelioom kan veroorzaken en deze ziekte geen andere bekende oorzaak heeft dan blootstelling aan asbest is het oorzakelijk verband tussen de werkzaamheden en de schade in beginsel gegeven.

3.10
Voor wat betreft de periode van 1973 tot 1985 waarin [erflater] leidinggevende was, verwijst [eiseres] naar een verklaring van [getuige 3] (hierna: [getuige 3] ). Nu [getuige 3] , zoals Struyk aanvoert, pas in 1989 bij Cruquius in dienst is getreden en dit na de gestelde periode van blootstelling door [erflater] als leidinggevende is, kan hij daarover niet uit eigen waarneming verklaren. Overigens volgt uit de verklaring van [getuige 3] dat de gestelde asbestblootstelling zag op verwijdering van het dak en niet op andere asbestblootstellingen. Daarnaast kan uit de verklaring van [erflater] bij het Instituut Asbestslachtoffers van 13 oktober 2014, die op gedegen wijze is afgelegd, niets worden afgeleid over de periode waarin hij leidinggevende was. De stelling van [eiseres] dat [erflater] veel in de fabriekshal heeft rondgelopen is onvoldoende om aan te kunnen nemen dat er sprake was van asbestblootstelling. Voorts stelt [eiseres] dat [erflater] als leidinggevende specifiek betrokken is geweest bij het onderhoud van heftrucks, maar Struyk heeft dit gemotiveerd betwist en aangevoerd dat dit een taak was die de monteurs zelf en zonder hulp konden verrichten. Uit het voorgaande volgt dat [eiseres] onvoldoende heeft gesteld ter onderbouwing van haar stelling ten aanzien van de blootstelling aan asbest van [erflater] in de periode van 1973 tot 1985 (terwijl er geen sprake is van bekende feiten waaruit een feitelijk vermoeden kan worden afgeleid) zodat niet aan bewijslevering wordt toegekomen en niet is komen vast te staan dat [erflater] als leidinggevende is blootgesteld aan asbest. Rest nog de vraag of er blootstelling aan asbest heeft plaatsgevonden tijdens de verbouwingswerkzaamheden in 1987.

3.11
Partijen zijn het erover eens dat er bij Cruquius in 1987 een verbouwing heeft plaatsgevonden. De vraag is echter of er toen bij vervanging van dakplaten asbest is vrijgekomen waaraan [erflater] is blootgesteld. [eiseres] verwijst ter onderbouwing van haar stelling dat [erflater] in 1987 is blootgesteld aan asbestplaten naar verklaringen van [erflater] , [getuige 3] en [getuige 1] . [erflater] verklaart blijkens het rapport van het Instituut Asbestslachtoffers van 13 oktober 2014 dat voor de deur van de werkplaats asbesthoudende golfplaten op maat werden gezaagd en werden gebruikt voor het vervangen van asbesthoudende daken van de loodsen van Cruquius en van Cementbouw. Voorts verklaart [getuige 3] dat [erflater] in de hal waar het asbestdak werd verwijderd controleerde of materialen in orde waren. [getuige 1] verklaart dat [erflater] door golfplaten is blootgesteld aan asbest. Struyk betwist harerzijds dat er bij Cruquius in 1987 asbestplaten zijn aangebracht en verwijst naar het asbestinventarisatie-rapport van 28 november 2007 waaruit volgens haar blijkt dat er in 1987 geen asbestdak is aangebracht omdat in dat rapport (behoudens de bandenloods en de twee werkplaatsen aan de weg) niets staat over een asbestdak. Voorts voert Struyk aan dat het niet zo is dat bij het verwijderen van asbesthoudende golfplaten asbestvezels vrijkomen. Gezien de gemotiveerde betwisting van Struyk en nu [eiseres] zich op de rechtsgevolgen van haar stelling beroept, dient [eiseres] ingevolge artikel 150 Rv te bewijzen dat [erflater] in 1987 op het terrein van Cruquius is blootgesteld aan asbest bij de vervanging van asbestdaken. De voormelde bewijslevering kan evenwel achterwege blijven voor zover het beroep van Struyk op verjaring van aansprakelijkheid voor de periode van blootstelling in 1970-1973 niet opgaat en doorbroken wordt. Over het beroep op verjaring zijdens Struyk en het beroep van [eiseres] op doorbreking van verjaring wordt het volgende overwogen.

Doorbreking verjaring?

3.12
De verjaringstermijn als bedoeld in artikel 3:310 BW gaat lopen na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt, in dit geval de laatste blootstelling aan asbest. Dit betekent dat, ervan uitgaande dat [erflater] enkel als monteur is blootgesteld aan asbest, de laatste blootstelling in 1973 plaatsvond, waardoor de verjaring in dat geval in 2003 is voltooid. De vordering is dan verjaard voordat Struyk aansprakelijk is gesteld. Aan deze verjaring moet naar het oordeel van de kantonrechter in beginsel, in het belang van de rechtszekerheid, strikt de hand worden gehouden. Slechts in uitzonderlijke gevallen zal een beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn. Of dat het geval is moet worden beoordeeld aan de hand van een zevental gezichtspunten zoals door de Hoge Raad ontwikkeld in zijn arrest [partijnamen] (HR 28 april 2000, LJN:AA5635). Beide partijen hebben deze gezichtspunten ook in hun stellingen betrokken.

Gezichtspunt a: Gaat het om vergoeding van vermogensschade dan wel van nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, en komt de gevorderde schadevergoeding ten goede aan het slachtoffer zelf, diens nabestaanden dan wel een derde?

3.14
De gevorderde immateriële schade (artikel 6:106 BW) en (nog niet begrote) materiële schade (artikel 6:107 BW) komt ten goede aan de nabestaande van [erflater] . [eiseres] stelt dat deze situatie op één lijn dient te worden gesteld met uitkering aan het slachtoffer vanwege de korte levensverwachting bij mesothelioom, hetgeen Struyk betwist.

3.15
De kantonrechter overweegt dat het feit dat de gevorderde schadevergoeding ten goede zal komen aan [eiseres] als nabestaande geen aanleiding vormt om dit gezichtspunt ten nadele van [eiseres] te laten strekken. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het hier niet gaat om een willekeurige erfgenaam maar om de weduwe van [erflater] . Ook acht de kantonrechter van belang dat het, gelet op de in de regel zeer korte levensverwachting van de slachtoffers van mesothelioom nadat de diagnose is gesteld, zelden zal voorkomen dat het slachtoffer (ten volle) van de schadevergoeding kan ‘profiteren’; meestal zullen dat de nabestaanden zijn. Om die reden behoren die beide situaties vrijwel op één lijn gesteld te worden. Dit gezichtspunt strekt dan ook ten voordele van [eiseres] .

Gezichtspunt b: In hoeverre bestaat voor het slachtoffer respectievelijk zijn nabestaanden ter zake van de schade een aanspraak op een uitkering uit anderen hoofde?

3.16
De Sociale Verzekeringsbank heeft aan [erflater] op grond van de Regeling TAS een bedrag van € 19.201,-- uitgekeerd, welk bedrag moet worden terugbetaald als [eiseres] de schade op een aansprakelijke werkgever kan verhalen. Nu het bedrag niet voorziet in een volledige schadevergoeding, heeft [eiseres] naar het oordeel van de kantonrechter belang bij de mogelijkheid de resterende schade vergoed te krijgen. Of [eiseres] nog andere uitkeringen ontvangt ter zake de schade is niet duidelijk gemaakt en [eiseres] heeft ter zitting aangegeven dit nog verder te willen onderbouwen. Gelet op het overwogene onder 3.23 acht de kantonrechter dit evenwel niet nodig en de kantonrechter gaat er bij de beslissing vanuit dat [eiseres] geen andere uitkering heeft dan de TAS-uitkering. Dit gezichtspunt strekt derhalve eveneens ten voordele van [eiseres] .

Gezichtspunt c: In welke mate kan de gebeurtenis de aangesprokene worden verweten?

3.17
[eiseres] stelt dat Struyk een ernstig verwijt te maken valt van het feit dat [erflater] tijdens het dienstverband met Cruquius aan asbest is blootgesteld en zij verwijst in haar dagvaarding naar diverse publicaties waaruit volgens haar blijkt dat de gevaren van asbest algemeen bekend waren. Struyk betwist dat de gevaren bij asbest destijds bij Cruquius bekend waren.

3.18
De kantonrechter overweegt dat er in de jaren ‘60 diverse publicaties zijn verschenen van wetenschappers waarin zij wezen op de gevaren van asbest en het optreden van asbestose en mesothelioom. Vervolgens hebben er na 1969 nog verdere onderzoeken plaatsgevonden omdat er onduidelijkheid en controverse was. Eerst bij Asbestbesluit in 1978 heeft de Nederlandse overheid beperkingen gesteld aan de productie, verwerking en toepassing van asbest en asbesthoudende materialen. De kantonrechter is dan ook van oordeel dat de Nederlandse overheid in de periode 1970-1973 weinig maatregelen heeft getroffen ter bescherming tegen de gevaren van wit asbest. In 1971 heeft de Arbeidsinspectie weliswaar een advies gegeven, maar toen zijn geen regels gesteld. Nu Cruquius zelf geen producent of (directe) verwerker was van asbest is het naar het oordeel van de kantonrechter aannemelijk dat zij niet op de hoogte was van de specifieke gevaren van asbest. Verder wordt geoordeeld dat Cruquius vanwege het feit dat reparatie van remvoeringen/koppelingsplaten van heftrucks zijdelingse werkzaamheden waren en gelet op de terughoudende rol van de overheid ten aanzien van (wit) asbest, er ook niet mee bekend behoorde te zijn. In de periode 1970-1973 bestond er overigens nog controverse over de gevaren van asbest. De kantonrechter is dan ook van oordeel dat Cruquius niet kan worden verweten dat zij geen specifieke maatregelen heeft genomen ter voorkoming van iedere blootstelling aan asbest. Op grond van het voorgaande wordt geoordeeld dat er zijdens Cruquius geen sprake is van ernstige verwijtbaarheid. Dit gezichtspunt strekt dan ook ten voordele van Struyk.

Gezichtspunt d: In hoeverre heeft de aangesprokene reeds vóór het verstrijken van de verjaringstermijn rekening gehouden of had hij rekening behoren te houden met de mogelijkheid dat hij voor de schade aansprakelijk zou zijn?

3.19
Naar het oordeel van de kantonrechter had Struyk vóór het verstrijken van de verjaringstermijn geen rekening hoeven te houden met de mogelijkheid dat zij voor de schade aansprakelijk zou zijn. Hierbij neemt de kantonrechter het overwogene onder 3.18 in aanmerking. [eiseres] verwijst naar de overnameovereenkomst tussen Struyk en Jonker Beton B.V. (hierna: Jonker) waaruit blijkt dat door Struyk rekening is gehouden met asbestclaims. De kantonrechter is van oordeel dat hetgeen is overeengekomen bij de overname van Jonker hier niet relevant is omdat deze pas in 2008 heeft plaatsgevonden, terwijl het er hier om gaat of Struyk voor afloop van de verjaringstermijn in 2003 met een claim rekening diende te houden. Daarbij komt dat de overname van Jonker andersoortig was dan de overname van Cruquius omdat Struyk onweersproken heeft gesteld dat de overname van Jonker vanwege de productielocatie is gedaan en Cruquius door haar is overgenomen om een groter marktaandeel te verkrijgen en de bedrijfslocatie van Cruquius na overname direct is gesloten. Geoordeeld wordt dan ook dat dit gezichtspunt ten voordele van Struyk strekt.

Gezichtspunt e: Heeft de aangesprokene naar redelijkheid nog de mogelijkheid zich tegen de vordering te verweren?

3.20
Bij dit gezichtspunt gaat het er om of de aangesprokene nog de mogelijkheid heeft zich tegen de vordering te verweren, waarbij niet van belang is door welke oorzaken er bewijsmateriaal verloren is gegaan. (HR 26 november 2004, NJ 2006, 228). Struyk heeft naar het oordeel van de kantonrechter onvoldoende weersproken gesteld dat er weinig documentatie bewaard is gebleven. Daardoor heeft Struyk een beperkte mogelijkheid om verweer te voeren bij doorbreking van de verjaringstermijn en dit gezichtspunt strekt dan ook ten voordele van Struyk.

Gezichtspunt f: Is de aansprakelijkheid (nog) door verzekering gedekt?

3.21
Struyk heeft onweersproken gesteld dat de schade niet door haar verzekering is gedekt, zodat dit gezichtspunt ten voordele van haar strekt.

Gezichtspunt g: Heeft binnen redelijke termijn na het aan het licht komen van de schade een aansprakelijkstelling plaatsgevonden en is (eveneens binnen redelijke termijn) een vordering tot schadevergoeding ingesteld?

3.22
Gebleken is dat [erflater] Struyk binnen enkele maanden na de vastgestelde diagnose mesothelioom aansprakelijk heeft gesteld en geoordeeld wordt dat dit binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden. Gebleken is ook dat de bemiddeling van IAS direct na de aansprakelijkheidstelling van Struyk is opgestart, welke heeft voortgeduurd tot 22 oktober 2015 waarna op 27 juli 2016 tot dagvaarding is overgegaan. De kantonrechter is van oordeel dat de periode tussen de beëindiging van de bemiddeling door IAS en dagvaarding niet onredelijk lang is geweest, zodat [eiseres] aldus binnen redelijke termijn een vordering tot schadevergoeding heeft ingesteld. Dit gezichtspunt strekt dan ook ten voordele van [eiseres] .

Slotsom ten aanzien van het beroep op verjaring

3.23
Voor "onaanvaardbaarheid" van het beroep op verjaring is nodig dat ofwel het merendeel van de gezichtspunten in de richting van sprekende onbillijkheid of onredelijkheid van het beroep op verjaring wijst, ofwel enkele gezichtspunten zeer sterk in die richting wijzen. De gezichtspunten a, b en g pleiten voor doorbreking van de verjaringstermijn, maar daartegenover staan de gezichtspunten c, d, e en f die voor toepassing van de verjaringsregel pleiten. Daarbij acht de kantonrechter met name de gezichtspunten c en e van bijzonder belang, gelet ook op de ratio van het instituut verjaring. Het vorenstaande in aanmerking nemende kan dus niet gezegd worden dat het beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Struyk komt dus een beroep op verjaring toe voor wat betreft de vordering gegrond op de periode 1970-1973.

3.24
Gezien het voorgaande zal [eiseres] worden toegelaten om te bewijzen dat [erflater] in 1987 op het terrein van Cruquius is blootgesteld aan asbest bij de vervanging van daken.

3.25
Voor het overige zal iedere beslissing worden aangehouden.

In het incident

3.26
Nu de vordering in de hoofdzaak niet op voorhand toewijsbaar is, is de incidentele vordering onvoorwaardelijk geworden.

3.27
[eiseres] vordert afgifte van 8 op pagina 32 van de dagvaarding genoemde bescheiden op grond van artikel 843a Rv. Voormeld artikel verbindt vier cumulatieve voorwaarden aan de toewijsbaarheid van een vordering tot overlegging van stukken: 1) degene die de vordering doet, dient op het moment dat hij de vordering doet een rechtmatig belang te hebben, 2) het moet gaan om bepaalde bescheiden 3) aangaande een rechtsbetrekking waarin de eiser of zijn rechtsvoorganger partij is en 4) degene van wie de bescheiden worden gevraagd moet deze te zijner beschikking of onder zijn berusting hebben.

3.28
Voor wat betreft het onder 1 gevorderde asbestinventarisatierapport heeft Struyk ter zitting medegedeeld dat zij vermoedt dat dat ziet op gebouwen van Cementbouw en dat zij daarover niet beschikt. Nu derhalve niet gebleken is dat Struyk daarover beschikt, zal de vordering ten aanzien van het onder 1 genoemde stuk worden afgewezen.

3.29
[eiseres] vordert onder 2 alle bescheiden (met betrekking tot bouw en/of sloopactiviteiten aan de [adres] ) welke Struyk in de maand mei 2016 bij haar gemachtigde heeft laten bezorgen (in het kader van de onderhavige procedure). Struyk heeft ter zitting aangegeven over een doos met diverse stukken (zoals bouwvergunningen) te beschikken. Uit het e-mailbericht van 2 mei 2017 van [eiseres] blijkt dat Struyk deze bescheiden, voor zover relevant, al aan [eiseres] heeft afgegeven. Hierover hoeft dan ook niet meer te worden beslist.

3.30
De onder 3, 4 en 5 genoemde stukken zien op een verbouwing en Struyk heeft ten aanzien daarvan aangevoerd dat zij daarover niet beschikt, hetgeen [eiseres] niet dan wel onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. Deze vordering zal dan ook worden afgewezen.

3.31
[eiseres] vordert onder 6 nog stukken van personen die bij Cruquius werkzaam zijn geweest en onder 7 bescheiden met het oog op het beperken en voorkomen van schade door asbesthoudende producten, doch Struyk heeft ten aanzien van die verzochte stukken aangegeven daarover niet te beschikken. De kantonrechter acht dit ook begrijpelijk nu het bedrijf Cruquius al zeer lange tijd is gesloten. De vorderingen tot afgifte van de onder 6 en 7 genoemde stukken wordt dan ook afgewezen.

3.32
Het onder 8 genoemde stuk betreft een koopovereenkomst tussen Kellen Betton B.V. en Struyk en de kantonrechter is van oordeel dat dit in een te ver verwijderd verband staat tot het gestelde belang dat [eiseres] meent te hebben. De vordering tot afgifte van de gestelde koopovereenkomst wordt op die grond dan ook afgewezen. ECLI:NL:RBZWB:2017:8679