Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof 's-Hertogenbosch 290316 letsel na rol papier op voet; schade opgelopen in uitoefening van werkzaamheden; wg-er aansprakelijk

Hof 's-Hertogenbosch 290316 letsel na rol papier op voet; schade opgelopen in uitoefening van werkzaamheden; wg-er aansprakelijk

3 De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
a. [geïntimeerde] , geboren op [geboortedatum] 1960, was laatstelijk werkzaam bij [appellante] , een op- en overslagbedrijf, als controleur op de afdeling added value paper (hierna: AVP). In de AVP-ruimte worden geloste grote papierrollen, die bij het transport beschadigd zijn geraakt, ontdaan van een beschadigde papierlaag en vervolgens opnieuw verpakt (mvg, punt 5). 
b. [geïntimeerde] heeft zich op 24 november 2008 ziekgemeld. In de ziekmelding van [appellante] is onder meer vermeld (dagvaarding in eerste aanleg, productie 3):
“(…) Na een rol te hebben gehad op zijn Linkervoet vorige week had hij al last van zijn voet (…)
24/11: [geïntimeerde] heeft een dikke voet en gaat maandagmiddag naar de dokter. [geïntimeerde] heeft er al langere tijd last van en zondag ging het helemaal niet meer.
[geïntimeerde] heeft maandagmiddag gebeld, hij heeft een ontsteking in zijn voet en ontstekingsremmers gekregen. Tevens dient hij steunzolen te dragen.
26/11: Vandaag heeft [geïntimeerde] zelf gebeld, er was nog geen verbetering en volgens de dokter zou het nog wel even duren. (…)”.
c. In een journaal van huisartsenpraktijk dr. [huisarts] is onder andere vermeld (dagvaarding in eerste aanleg, productie 5 (blz. 3, in chronologische volgorde aangehaald):
“(…) 24-11-08 S ontsteking linker voet na overbelasting, O oedeem voetrug, drukpijnlijke pezen, P diclofenac, steunzolen (…)
27-11-08 S Nog een pijnlijke voet, diclofenac geen baat (…)
08-12-08 S nog pijnklacht linker voetrug, O oedeem is wel verminderd. E pijn linker voetrug (…)
07-01-09 S hardnekkige tendinopathie met oedeem voetrug. P naar orthopaedie.
18-03-09 S vorige mnd uit gips nu weer dik. S eind sept bedrijfsongeval (…)”.
d. [geïntimeerde] heeft in een e-mail van 14 januari 2009 aan [appellante] geschreven (conclusie van antwoord, productie 6): “(…) Via deze weg wil ik vragen of je mij een bedrijfsongevallen rapport kunt opsturen naar mijn huisadres? Midden Oktober 2008 heb ik tijdens werkzaamheden in de AVP een zware rol HOLMEN ROLLEND tegen mijn linker boven voet gekregen. Door de omvang van de rol, heeft deze, mijn bovenwreef geraak[t]. (En niet de stalen neus). Aanvankelijk kon ik blijven werken, en is er gelukkig niets gebroken. Maar gaande weg is mijn pees die werd geraakt behoorlijk gaan ontsteken. En nu vandaag 14 januari 2009, via medische omwegen ben ik in het gips terecht gekomen. Omdat het geen sport, c q privé gebeurtenis is, wil ik dit toch gaarne op papier melden. Middels een SOS formulier. (…)”. 
e. In een incidentrapport van [appellante] van 26 januari 2009 is onder meer vermeld (dagvaarding punt 2.9 en productie 4):
“(…) Omschrijving toedracht. [geïntimeerde] [geïntimeerde] duwde een rol op de machine naar de 2 drums toe om de rol uit zijn verpakking te halen. Bij het in de drums vallen van de rol kwam deze terug. [geïntimeerde] was net de easymover aan het wegzetten toen deze tegen zijn voet kwam.
Omschrijving gevolgen incident: Zijn voet was bezeerd en hij heeft tot op heden nog een ontsteking. Gevolg herhaaldelijk verzuim. (…)”.
f. In een ‘ARBO-werknemerinformatiekaart’ van 9 juni 2010 is onder andere vermeld (dagvaarding in eerste aanleg, productie 6): 
“(…) 24-11-2008 (…) Bijzonderheden: enkel verzwikt (…)
08-12-2008 (…) Bijzonderheden: verzwikte enkel (…)
11-12-2008 (…) Spreekuur door: [arts] (BA). (…) Eind september rolde er een rol papier tegen zijn linker enkel, blijven werken ook in de weekenden. Eind oktober 1,5 week naar USA geweest. Na terugkomst veel gewerkt. Huisarts klop linker enkel ontstoken (…)”.

g. [geïntimeerde] heeft in een brief van 21 oktober 2009 [appellante] aansprakelijk gesteld voor zijn (im)materiële schade. In de brief staat (dagvaarding in eerste aanleg, productie 9):
“(…) Op 23 oktober 2008 heeft [geïntimeerde] op het terrein van [appellante] B.V te [vestigingsplaats] een arbeidsongeval overkomen.
Gedurende mijn werkzaamheden in de bedrijfsruimte, hierna te noemen AVP, is tijdens het overbrengen van een rol Holmen naar de walsen, die ervoor moeten zorgen, dan [het hof leest: dat] een rol 360 graden kan ronddraaien, is deze rol terug gerold op mijn linker voet. Deze rol, werd gezien het eigen gewicht, in dit geval rond de 2500 kg, door een luchtmechanische duwer naar de walsen overgebracht. Bovengenoemd rol gewicht is te zwaar om dit zonder hulpmiddel te doen. Op het moment dat de rol tussen de walsen valt (zoals behoort) en ik de duwer terugtrek en vervolgens naar rechts wil wegzetten, is de rol al terug gekomen en perst op mijn linkerbovenvoet. Hierbij voelde ik een stekende pijn in mijn bovenvoet. De rol rolde wederom tussen de walsen en bleef daar stil liggen. Ik ben even misselijk geweest en ben hinkend in de daarvoor bestemde ruimte gaan zitten om even wat te drinken, tijdens het uitdoen van mijn linkerveiligheid schoen, zag ik dat mijn bovenwreef, erg rood werd en raakte opgezwollen. Er is in deze ruimte een apparaat om water te drinken, en ik heb mijn voet met water afgekoeld. Ik ben daarna voorzichtig terug aan het werk gegaan, het deed goed zeer, maar ik kon mijn tenen bewegen, en dacht op dat moment dat het wel meeviel. Tijdens later onderzoek door de Voorman, is men tot de conclusie gekomen dat de rol ovaal moet zijn geweest. Ik heb inderdaad deze rol afgekeurd tijdens die dag, maar was te geschrokken om op bovengenoemde datum van het ongeval aan de “reden” van het ongeval te denken. Ik heb diezelfde ochtend melding gedaan aan mijn collega, [collega 1] , die enkele weken de taken waarnam van onze Voorman die op vakantie was. Ook hij was op het moment van mijn ongeval in de AVP ruimte aan het werk met de Rewinder, en hoorde door het geluid van deze machine mij niet roepen. (…)”.
h. In een expertiserapport van [expertisebureau] expertises BV van 27 november 2009 (hierna: [expertisebureau] expertises, ingeschakeld door de verzekeraar van [appellante] , is onder meer vermeld (dagvaarding in eerste aanleg, productie 13):
“(…) Schadedatum/-locatie: 23-09-2008 (…)

V. Beleid en planning
Er is geen overtuigend bewijs dat de heer [geïntimeerde] schade heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden, zodat artikel 7:658 BW niet van toepassing is. Om die reden is de aansprakelijkheid van de werkgever niet aan de orde. Ik ga nog een stukje verder en meen dat het dossier voldoende informatie bevat om te concluderen dat de door betrokkene ingediende claim frauduleus is. Dat is voor de werkgever aanleiding om arbeidsrechtelijke sancties te nemen en te overwegen bij de politie aangifte te doen in verband met het plegen van een strafbaar feit. (…)”.
i. [geïntimeerde] is op 11 december 2009 op staande voet ontslagen.
j. In een brief van dr. [voetchirurg] , voetchirurg van het Universitair Ziekenhuis Gent, van 2 december 2009 is onder andere geschreven (dagvaarding in eerste aanleg, productie 7):
“(…) Bovengenoemde patiënt werd een eerste maal op onze dienst gezien op 3 april 2009.
Huidige anamnese: In september 2008 was er een arbeidsongeval, waar patiënt als havenarbeider een zware papierrol op de linkervoet kreeg. (…) (…) de botscintigrafie echter toont een duidelijke hypercaptatie welke gecentreerd is over MTP1 en MTP2: Dit is voor ons een bevestiging van het feit dat patiënt een contusie opliep door een gewicht dat op de mediale zijde van de voet is gevallen, in tegenstelling tot de geopperde mogelijkheid (…) door een verstuiking of een distorsie waarbij het (…) gewricht zou zijn aangetast. (…)”.
k. Het middenvoet gedeelte van de linkervoet van [geïntimeerde] is op 6 januari 2010 operatief vastgezet met platen (dagvaarding in eerste aanleg, punt 2.22).
l. De rechtbank Middelburg, sector kanton, heeft in een vonnis van 12 januari 2011 verklaard voor recht dat het aan [geïntimeerde] gegeven ontslag op staande voet nietig is (vonnis r.o. 1.6.-1.9., dagvaarding in eerste aanleg, productie 17). [appellante] heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld, waarna partijen tijdens een comparitie na aanbrengen bij dit gerechtshof overeenstemming hebben bereikt over het einde van de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 juli 2011, waarbij [geïntimeerde] zich het recht heeft voorbehouden om een vordering ex artikel 7:658 BW met betrekking tot het door hem gestelde bedrijfsongeval jegens [appellante] aanhangig te maken (dagvaarding in eerste aanleg, productie 21).
m. In een brief van [medisch adviseur] , medisch adviseur, van 26 juli 2012 is geschreven (dagvaarding in eerste aanleg, productie 8):
“(…) Toedracht en ongevalsmechanisme
In september 2008 raakte een papierrol van ca. 2,5 ton kortdurend de linkervoet; er trad geen beknelling op. (…)

Aard van het orthopedisch letsel
Het bij de heer [geïntimeerde] vastgestelde orthopedisch letsel wordt door een directe krachtinwerking veroorzaakt. Bij voorbeeld door de val van zwaar voorwerp op de voetrug. Niet door verzwikking van de voet. Het ongevalsmechanisme past daarom bij de aard van het orthopedisch letsel. Andere traumata, die een dergelijk letsel zouden kunnen veroorzaken, deden zich niet voor. (…)
Gevolgen van het letsel
Na een acute fase van hevige pijn treedt, meestal na een aantal dagen, enige verbetering op. In de periode hierop volgend kunnen als gevolg van de instabiliteit van het gewicht tijdens en na belasting, staan en vooral lopen, pijnklachten en zwelling ontstaan. (…)
Gevolgen op de middellange en lange termijn
De blijvende instabiliteit van het getroffen gewricht ging bij cliënt gepaard met aanhoudende pijnklachten en beperkingen ten aanzien van vooral het lopen. Hierop werd besloten om het gewricht vast te zetten middels een operatieve ingreep (artrodese); deze ingreep onderging cliënt in januari 2010 (…)”.

3.2.1.
[geïntimeerde] heeft de onderhavige procedure in eerste aanleg, samengevat, gevorderd te verklaren voor recht dat [appellante] gehouden is de bij [geïntimeerde] tijdens en als gevolg van zijn werkzaamheden voor [appellante] veroorzaakte (im)materiële schade volledig te vergoeden, en [appellante] te veroordelen, bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, tot betaling van:
a. een voorschot op de geleden en te lijden (im)materiële schade van € 15.000; 
b. buitengerechtelijke kosten groot € 16.923,12; 
c. overige geleden en nog te lijden (im)materiële schade die bij [geïntimeerde] als gevolg van zijn werkzaamheden is ontstaan, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet; en 
proceskosten, inclusief nakosten,
alle bedragen (a., b. en c., en de proces- en nakosten) te vermeerderen met wettelijke rente.

3.2.2.
Aan deze vordering heeft [geïntimeerde] , samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Hij is op 24 september 2008 tijdens zijn werkzaamheden bij [appellante] gewond geraakt aan zijn linkervoet. [appellante] is aansprakelijk voor de (im)materiële schade die [geïntimeerde] als gevolg hiervan heeft geleden en nog zal lijden, primair op grond van artikel 7:658 BW, subsidiair op grond van 7:611 BW en meer subsidiair op grond van artikel 6:248 BW (dagvaarding in eerste aanleg, punt 6).

3.2.3.
[appellante] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.

3.3.
De rechtbank Middelburg, sector kanton, heeft in het tussenvonnis van 28 november 2012 een comparitie van partijen gelast, waarna [geïntimeerde] in het tussenvonnis van 22 mei 2013 is toegelaten tot het bewijs van feiten of omstandigheden waaruit volgt dat hij tijdens zijn werk voor de afdeling AVP gewond raakte aan zijn linkervoet (r.o. 5.7.).
In het (gedeeltelijke tussen)vonnis van 18 juni 2014 heeft de kantonrechter [geïntimeerde] in de bewijslevering geslaagd geacht. De kantonrechter heeft verklaard voor recht dat [appellante] gehouden is de bij [geïntimeerde] tijdens en als gevolg van zijn werkzaamheden voor haar veroorzaakte (im)materiële schade volledig te vergoeden en bepaald dat van dit vonnis hoger beroep kan worden ingesteld voor het eindvonnis. De beoordeling van de overige geschilpunten is aangehouden en de zaak is naar de rol verwezen om (voor zover thans nog relevant) het arrest van het gerechtshof in het geding te brengen.

3.4.
[appellante] heeft hiertegen in hoger beroep zes grieven aangevoerd. [appellante] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis van 18 juni 2014 en tot het alsnog afwijzen van de door [geïntimeerde] gevorderde verklaring voor recht, met veroordeling bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, van [geïntimeerde] in de kosten van dit geding. [geïntimeerde] heeft in zijn memorie van antwoord geconcludeerd tot verwerping van de grieven.

3.5.
[appellante] heeft met haar grieven, samengevat, betoogd dat de kantonrechter onterecht en op onjuiste gronden heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] is geslaagd in zijn bewijsopdracht (mvg, punt 65).

3.6.
Het hof stelt voorop dat de werknemer die, zoals in het onderhavige geval, op grond van artikel 7:658 lid 2 BW schadevergoeding van zijn (voormalig) werkgever vordert, zal dienen te stellen en zo nodig bewijzen dat hij schade heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden voor de werkgever. Daarbij geldt dat niet van de werknemer kan worden verlangd dat hij ook aantoont hoe het ongeval zich heeft toegedragen of wat de oorzaak ervan is (HR 4 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1430, r.o. 3.4.1.).

3.7.
Volgens [geïntimeerde] heeft hij op woensdag 24 september 2008 een papierrol met een ‘luchtmechanische duwer’ naar de renoveertafel gemanoeuvreerd, gleed zijn linkervoet juist op het moment waarop hij de rol tussen de walsen duwde uit doordat zijn schoen nat was van het lopen door een plas (regen)water en raakte de papierrol vervolgens de wreef van zijn linkervoet.
[geïntimeerde] heeft ter onderbouwing hiervan een dvd met een reconstructie van het arbeidsongeval in het geding gebracht (dagvaarding in eerste aanleg, punt 2.7, productie 2).

3.8.
Vast staat dat [geïntimeerde] in zijn e-mail van 14 januari 2009 aan [appellante] heeft verzocht om hem een bedrijfsongevallenrapport toe te sturen, omdat hij tijdens zijn werkzaamheden op de afdeling AVP een zware rol papier tegen de bovenwreef van zijn linkervoet had gekregen. [geïntimeerde] heeft daarbij ook aangegeven dat hij aanvankelijk kon blijven werken, maar dat zijn pees is gaan ontsteken en hij die dag in het gips terecht is gekomen (r.o. 3.1. sub d).
Het hof stelt vast dat deze beschrijving van [geïntimeerde] in lijn is met de interne stukken van [appellante] . In de ziekmelding van [geïntimeerde] van 24 november 2008, het incidentrapport van [appellante] van 26 januari 2009 en de werknemerinformatiekaart van de Arbodienst van [appellante] wordt steeds melding gemaakt van klachten aan de (linker)voet/enkel na een rol daarop te hebben gehad (r.o. 3.1. sub b, e, en f ). Ook de inhoud van het huisartsenjournaal sluit hierop aan (r.o. 3.1. sub c).
Gesteld noch gebleken is dat bij [appellante] , voordat zij kennis heeft genomen van de bevindingen van [expertisebureau] expertises medio november 2009, twijfelde aan het [geïntimeerde] gestelde ongeval. Ook is de reconstructie op dvd, gemaakt op 29 december 2009 in aanwezigheid van de arbeidsinspectie, op welke dvd [geïntimeerde] laat zien hoe zijn voet onder de papierrol is gekomen, niet betwist (cva punten 57-58).

3.9.
[geïntimeerde] heeft ter onderbouwing van zijn stelling, dat hij tijdens zijn werk voor de afdeling AVP gewond is geraakt aan zijn linkervoet, in eerste aanleg als partijgetuige verklaard (proces-verbaal van getuigenverhoor van 17 augustus 2013):
“(…) In de kantine heb ik ook met collega’s gesproken over het ongeval dat mij die morgen was overkomen. Dat waren de collega’s [collega 2] , [collega 3] en [collega 4] [collega 4] [collega 4] . (…)
Ik heb ook collega [collega 5] verteld over het ongeluk. Ik weet niet meer precies wanneer, maar ik denk ongeveer twee of drie weken na dat ongeluk. Hij zat toen ziek thuis. (…)”.

3.10.
[appellante] heeft in de toelichting op haar grieven allereerst betoogd dat het groepje collega’s dat destijds de gewoonte had om samen te lunchen niet uit vier personen bestond, zoals [geïntimeerde] heeft verklaard, maar uit zes personen (ook de heren [collega 5] en [collega 6] ).
Volgens [appellante] blijkt uit de getuigenverklaringen van de collega’s van [geïntimeerde] dat hij op een niet nader bepaalde dag tijdens lunch niet aan drie, maar aan vier van hun heeft verteld dat hij bij zijn werkzaamheden in de AVP-ruimte een rol papier op zijn voet had gekregen: [collega 2] , [collega 3] , [collega 4] én [collega 5] , en met uitzondering van [collega 5] hebben de andere drie getuigen verklaard [geïntimeerde] bij gelegenheid van die bewuste lunch mank te hebben zien lopen (mvg punt 14). [appellante] heeft na de getuigenverhoren in eerste aanleg een overzicht van aan- en afwezigheid van de groep van zes personen in het geding gebracht (akte van 19 maart 2014, producties 21 en 22). Daaruit blijkt volgens haar dat [geïntimeerde] onmogelijk op 24 september 2008 tijdens lunch aan vier voornoemde collega’s kan hebben verteld van de rol papier op zijn linkervoet in de AVP-ruimte (mvg punt 20). De eerste, maar niet waarschijnlijke gelegenheid waarop [geïntimeerde] dit tijdens lunch verteld zou kunnen hebben is 15 oktober 2008, en de eerste gelegenheid boven enige twijfel is 13 november 2008 (mvg punt 26). De kantonrechter heeft bij de beoordeling deze bewijsstukken van [appellante] , die door [geïntimeerde] niet, althans niet voldoende zijn betwist, ten onrechte buiten beschouwing gelaten, aldus [appellante] (mvg punt 24).

3.11.
Het hof overweegt als volgt. [geïntimeerde] heeft als partijgetuige verklaard dat hij met zijn collega’s [collega 2] , [collega 3] en [collega 4] in de kantine heeft gesproken over het ongeval dat hem die morgen was overkomen. Deze verklaring wordt door hen onderschreven:
- [collega 2] , havenwerker, heeft als getuige in enquête verklaard (proces-verbaal van getuigenverhoor van 17 augustus 2013):
“(…) Inderdaad heb ik aan de kantinetafel van [appellante] gehoord van [geïntimeerde] dat hij die ochtend op de renoveer een rol papier op zijn voet had gekregen. (...) Wel zag ik nadat hij had verteld over de rol papier op zijn voet, dat hij met zijn been trok en moeilijk liep. Ook de dagen daarna zag ik dat hij mank liep met zijn been (…)”.
- [collega 3] , havenwerker, heeft als getuige in enquête verklaard: “(…) Op een dag vertelde [geïntimeerde] dat hij een rol papier op zijn voet had gekregen op de AVP. Ik weet dat het ging om zijn linkervoet. Ik had die dag al opgemerkt dat hij mank liep toen hij de kantine binnenkwam. Ik had hem niet eerder mank zien lopen. Wel heb ik hem op volgende dagen ook mank zien lopen, maar ik weet niet hoe lang (…) ”.
- [collega 4] , kraanmachinist/heftruckrijder, heeft als getuige in enquête verklaard: “(…) Ik weet dat hij verteld heeft in de kantine tijdens de lunchpauze over een rol papier die hij tegen zijn voet had gekregen. Het was jaren geleden dat hij daarover vertelde, ik weet niet wanneer precies. Ik weet nog dat hij recht tegenover mij zat toen hij dat vertelde. [collega 2] zat links van mij en [collega 3] rechts van mij. [collega 5] zat van [geïntimeerde] uit gezien links van [geïntimeerde] . Ik denk niet dat er iemand anders bij was toen [geïntimeerde] ons vertelde dat hij een rol papier op de voet had gekregen. (…) Nadat hij tijdens de lunch in de kantine had verteld over de rol op zijn voet, liepen hij en ik samen de kantine uit. Dat zal even na 12.30 uur zijn geweest. Ik zag dat hij mankte. Ik vroeg hem daarom zijn voet eens te laten zien. Hij maakte toen de veters van één schoen los en deed de sok naar beneden. Hij haalde zijn voet niet uit de schoen, maar ik kon wel zien dat de wreef van de gedeeltelijk ontblote voet, dik was. (…)”.

3.11.1.
De getuigenverklaringen van [collega 2] , [collega 3] en [collega 4] bieden steun voor de lezing van [geïntimeerde] dat hij op de dag van het ongeval tijdens de lunch tegen hen heeft gezegd dat hij een rol op zijn voet heeft gekregen en dat zij hebben gezien dat hij toen mank liep.

3.11.2.
Zoals [appellante] terecht heeft opgemerkt, heeft behalve [collega 4] ook de getuige [collega 2] verklaard dat [collega 5] bij de bewuste lunch aanwezig was.

3.11.3.
[collega 5] , havenarbeider, heeft zelf als getuige in enquête verklaard dat hij zich niet kan herinneren dat hij [geïntimeerde] in de kantine heeft horen vertellen dat hij een rol papier op zijn voet had gekregen (proces-verbaal van getuigenverhoor van 13 november 2013: “(…) U vraagt mij of ik [geïntimeerde] eens in de kantine van [appellante] heb horen vertellen dat hij een rol papier op zijn voet had gekregen. Ik kan mij dat niet herinneren. (…) Ik heb [geïntimeerde] wel mank zien lopen maar ik weet niet met welk been hij mank liep, wanneer dat was en hoelang dat geduurd heeft. (…)”.

3.11.4.
[geïntimeerde] heeft als partijgetuige verklaard dat [collega 5] op de dag van de bewuste lunch ziek thuis zat en hij ongeveer twee of drie weken later over het ongeval aan hem heeft verteld. Dit komt overeen met het betoog van [appellante] dat [collega 5] ziek was in de periode van 24 september 2008 tot en met maandag 6 oktober 2008 (mvg, punt 19).

3.11.5.
Dat [collega 2] en [collega 4] hebben verklaard dat [collega 5] bij de bewuste lunch aanwezig is geweest, terwijl dat gezien het hiervoor overwogene waarschijnlijk niet het geval was, doet niet af aan hetgeen zij verder over de lunch met [geïntimeerde] hebben verklaard. Vast staat dat [collega 5] behoorde tot de vaste lunchgroep, dat reeds geruime tijd verstreken was tussen de betreffende lunch en het afleggen van de getuigenverklaringen en dat [collega 5] ten tijde van die lunch kennelijk ziek was. Onder die omstandigheden kan bij de getuigen [collega 4] en [collega 2] de perceptie hebben bestaan dat [collega 5] aanwezig was. Het hof ziet gelet hierop geen reden om te twijfelen aan de overige inhoud van hun verklaring.

3.12.
Het hof overweegt verder dat uit de brief van dr. [voetchirurg] (voetchirurg) blijkt dat een dergelijk ongeval (het krijgen van een zware papierrol op de linkervoet) het door [geïntimeerde] opgelopen letsel (contusie, hof: kneuzing) bevestigt. Ook [medisch adviseur] (medisch adviseur) schrijft dat het ongevalsmechanisme past bij de aard van het orthopedisch letsel (r.o. 3.1. sub j en m).

3.13.
De getuige [arts] , bedrijfsarts, heeft in enquête verklaard (proces-verbaal van getuigenverhoor van 18 februari 2014): “(…) Ik zie hier aanwezig de heer [geïntimeerde] . Ik ken hem. Ik weet niet of hem een bedrijfsongeval is overkomen. Als bedrijfsarts doe ik niet aan waarheidsvinding. (…)
Op de vragen of de anamnese van [geïntimeerde] past bij de resultaten van het door mij uitgevoerde onderzoek antwoord ik dat zijn verhaal mij niet onlogisch voorkomt. Wat hij vertelde past in grote lijnen bij de op de informatiekaart weergegeven resultaten van mijn eigen onderzoek (…)”.

3.13.1.
Ook uit de verklaring van de getuige [arts] blijkt derhalve dat de stelling van [geïntimeerde] , dat een rol papier tegen zijn linker enkel is gerold als gevolg waarvan een ontsteking is ontstaan, grotendeels aansluit bij haar eigen onderzoek. Dat zij geen antwoord kan geven op de vraag of [geïntimeerde] daadwerkelijk tijdens zijn werk voor de afdeling AVP gewond is geraakt aan zijn linkervoet, en dat [geïntimeerde] niet zou hebben verteld dat hij van 27 oktober tot 11 november 2008 met vakantie is geweest, maakt niet dat aan haar verklaring met betrekking tot de resultaten van het door haar uitgevoerde medisch onderzoek zeer beperkte waarde toekomt, zoals [appellante] heeft betoogd (mvg punt 35). Grief 3 wordt verworpen.

3.14.
Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerde] met voornoemde stukken voldoende aanvullend bewijs geleverd, dat zodanig sterk is en zulke essentiële punten betreft, dat het zijn eigen verklaring als partijgetuige dat hij schade heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden voor [appellante] voldoende geloofwaardig maakt. Dit betekent dat [geïntimeerde] is geslaagd in de op hem rustende bewijslast.

3.15.
Zoals het hof hiervoor al heeft overwogen hoeft van [geïntimeerde] niet te worden verlangd dat hij óók aantoont hoe het ongeval zich heeft toegedragen of wat de oorzaak ervan is. Het betoog van [appellante] dat [geïntimeerde] mogelijk, maar uiterst onwaarschijnlijk ten gevolge van een plasje water is uitgegleden en met zijn linkervoet onder de papierrol is gekomen (mvg punt 48), dat voetchirurg [voetchirurg] over het “hoe, wat, waar wanneer” niets anders kan zeggen dan wat [geïntimeerde] hem heeft verteld (mvg punt 56), dat de rol papier die [geïntimeerde] naar zijn zeggen op zijn voet heeft gekregen niet in haar administratie, noch fysiek heeft kunnen traceren (mvg punt 58) en al hetgeen [appellante] in dit verband verder heeft aangevoerd, behoeft derhalve geen bespreking. Grief 4 gaat in zoverre niet op. Naar het oordeel van het hof leggen deze omstandigheden eveneens onvoldoende gewicht in de schaal om [geïntimeerde] niet geslaagd te achten in het geleverde bewijs.

3.16.
Met grief 5 komt [appellante] op tegen de overweging ten overvloede van de kantonrechter dat het niet redelijk is een mogelijk door het tijdsverloop veroorzaakte marge van onzekerheid in het bewijs in het nadeel van [geïntimeerde] te laten komen (r.o. 2.21 van het beroepen vonnis. Deze grief is niet gericht tegen een dragende overweging in de bestreden die de bestreden beslissing en behoeft derhalve geen bespreking.

3.17.
Grief 6 heeft naast de overige grieven geen zelfstandige betekenis, zodat deze grief geen afzonderlijke bespreking behoeft.

3.18.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de kantonrechter terecht heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade heeft geleden. Het zou dan aan [appellante] als werkgever zijn om te stellen en zo nodig te bewijzen dat zij al die maatregelen heeft genomen en al die aanwijzingen heeft gegeven die redelijkerwijs nodig waren om de schade te voorkomen (artikel 7:658 lid 2 BW).

3.19.
[appellante] heeft echter geen grief gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat zij niet heeft gesteld te hebben voldaan aan haar zorgplicht als bedoeld in artikel 7:658 lid 1 BW om te voorkomen dat [geïntimeerde] in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt, en evenmin tegen de overweging dat niet heeft aangetoond dat die schade in belangrijke mate het gevolg zou zijn van zijn opzet of bewuste roekeloosheid. Dit betekent dat in hoger beroep deze punten niet wordt toegekomen.

3.20.
Nu geen van de aangevoerde grieven leidt tot vernietiging van het bestreden vonnis, is de slotsom dat terecht en op goede gronden is verklaard voor recht dat [appellante] gehouden is de bij [geïntimeerde] tijdens en als gevolg van zijn werkzaamheden voor haar, veroorzaakte (im)materiële schade te vergoeden. ECLI:NL:GHSHE:2016:1188