Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Midden-NL 060116 polsletsel na botsing op verpleegafdeling tussen apothekersassistente en gehaaste verpleegkundige; geen OD verpleegkundige; geen schending zorgplicht

Rb Midden-NL 060116 polsletsel na botsing op verpleegafdeling tussen apothekersassistente en gehaaste verpleegkundige; geen OD verpleegkundige; geen schending zorgplicht

2 De vaststaande feiten

2.1.
[eiser] , geboren op [1975] , is van 1 september 2012 tot en met 31 december 2013 als Apothekersassistente Distributie Deeltaken in dienst geweest van MCL. [eiser] verrichtte haar werkzaamheden in en vanuit de ziekenhuisapotheek van MCL. Van haar werk maakte onderdeel uit het rondbrengen van medicijnen voor de patiënten van de verschillende verpleegafdelingen van het ziekenhuis. Van die uitgifte van medicijnen diende aantekening te worden gehouden in de betreffende patiëntendossiers. Deze (fysieke) dossiers bevonden zich op de afdelingen. Het elektronisch voorschrijven van medicijnen was daar destijds nog niet ingevoerd.

2.2.
Op 10 juli 2013 heeft [eiser] , tijdens haar werkzaamheden in het ziekenhuis, letsel aan haar linker pols opgelopen. [eiser] was die dag, samen met een collega (mevrouw [M] ), op ronde en bezig met de verwerking van gegevens over de uitgifte van medicijnen aan de patiënten van de verpleegafdeling orthopedie (afdeling F van het ziekenhuis). Daartoe dienden [eiser] en haar collega de patiëntendossiers van een dossierkar te pakken en deze mee te nemen naar de naburige assistentenkamer, waar zij de dossiers bijwerkten. De dossierkar (die 44 centimeter diep is) bevond zich op een vaste plek in een doorgang (van 140 centimeter breed) die van de hoofdgang van de afdeling, langs een balie en een kast, leidde naar de koffiekamer van de verpleegkundigen, die door hen ook als lunch- en werkruimte werd gebruikt. De dossierkar stond daar tegen de muur, waardoor ter plaatse in de doorgang nog 96 centimeter bewegingsruimte resteerde. De kar moest op die vaste plek blijven staan, opdat de patiëntendossiers beschikbaar waren voor de dienstdoende artsen. Om diezelfde reden dienden de apothekersassistenten ervoor te zorgen dat de dossiers voortvarend werden bijgewerkt en niet langer dan noodzakelijk van de kar af waren. Op het moment dat [eiser] met een stapel van ongeveer 12 bijgewerkte dossiers terug was gekomen uit de assistentenkamer en deze dossiers op het werkblad van de dossierkar had gelegd, hoorde zij - staande tussen de kar en de muur, met haar gezicht naar de kar - dat een verpleegkundige, wier pieper was afgegaan, uit de koffiekamer kwam en zich achter haar langs in de richting van de hoofdgang spoedde. [eiser] bewoog zich naar de kar, maar voelde dat de verpleegkundige haar rug raakte. De verpleegkundige stootte in het voorbijgaan tegen de dossierkar of tegen de stapel dossiers die [eiser] daar net had neergelegd, waardoor deze stapel omviel. Teneinde te voorkómen dat de dossiers op de grond zouden vallen, heeft [eiser] in een reflex met haar linker hand de dossiers tegengehouden en teruggeduwd. Bij die beweging hoorde zij iets ‘knakken’ in haar linker pols. Omdat zij veel pijn had, heeft [eiser] zich die dag, na overleg met een senior-collega (mevrouw [A] ), gemeld bij de spoedeisende hulp van het ziekenhuis.

2.3.
Na het voorval van 10 juli 2013 is [eiser] , ondanks de pijn in haar pols en arm, nog enige tijd haar werk blijven verrichten. Daarbij heeft zij gebruik gemaakt van een brace. Op 17 juli 2013 zijn tijdens een functioneringsgesprek tussen [eiser] en haar toenmalige leidinggevende, mevrouw [X] , de pijnklachten weliswaar ter sprake gekomen, maar beiden verwachtten toen nog een spoedig herstel. Omdat de pijn aanhield is [eiser] verwezen naar handrevalidatie, omdat gedacht werd aan een ontsteking. De oefeningen hebben de klachten niet verminderd. Nadien heeft de traumachirurg naar aanleiding van MRI-onderzoek een TFCC (triangular fibrocartilage complex)-ruptuur gediagnosticeerd. Op 24 oktober 2013 heeft [eiser] zich bij MCL ziekgemeld. Op 15 november 2013 is zij aan haar linker pols geopereerd. Deze operatie heeft de polsklachten niet weggenomen.

2.4.
Op 7 november 2013 heeft mevrouw [X] voornoemd, op verzoek van [eiser] naar aanleiding van het voorval van 10 juli 2013 het betreffende meldingsformulier ingevuld. Daarop is, in overleg met [eiser] , niet aangekruist dat de oorzaak van het bedrijfsongeval in een ‘foute handeling’ was gelegen, wél dat het zich in een ‘rommelige situatie’ heeft voorgedaan en dat daarbij een ander personeelslid betrokken was.

2.5.
[eiser] is polsklachten blijven houden. De behandelend neuroloog heeft in januari 2014 geconcludeerd tot een complex regionaal pijnsyndroom (CRPS) aan de linker pols. [eiser] is bovendien lijdende aan een erfelijke polyneuropathie (HMSN) en inmiddels in verband daarmee voor haar mobiliteit afhankelijk van een rolstoel. Bedoelde neuroloog heeft geen relatie kunnen leggen tussen de neuropathie van [eiser] en de CRPS.

2.6.
Bij brief van 4 maart 2014 heeft de toenmalige gemachtigde van [eiser] MCL aansprakelijk gesteld en Medirisk, de aansprakelijkheidsverzekeraar van MCL, aangesproken tot vergoeding van de door haar ten gevolge van het ongeval van 10 juli 2013 geleden en te lijden schade. MCL en Medirisk hebben aansprakelijkheid betwist.

3 De vordering en het daartegen gevoerde verweer

3.1.
[eiser] vordert in dit geding dat voor recht wordt verklaard dat MCL en Medirisk hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de door haar ten gevolge van het haar op 10 juli 2013 overkomen ongeval geleden en te lijden schade, op te maken bij staat, met veroordeling van MCL en Medirisk in de proceskosten.

3.2.
[eiser] legt aan haar vordering ten grondslag dat MCL, in de hoedanigheid van haar toenmalige werkgever, gehouden is tot vergoeding van de gestelde schade, omdat het ziekenhuis jegens haar aansprakelijk is (primair) op grond van het bepaalde in artikel 6:170 Burgerlijk Wetboek (BW), kort gezegd: de aansprakelijkheid van de werkgever voor de fout van een ondergeschikte, en (subsidiair) op grond van artikel 7:658 BW, waarin de zorgplicht van de werkgever voor de arbeidsomstandigheden is neergelegd. De vordering tegen Medirisk is gebaseerd op artikel 7:954 BW.

3.3.
Ter onderbouwing van de aansprakelijkheid op de primaire grondslag voert [eiser] aan dat de verpleegkundige die op 10 juli 2013 tegen haar, de dossierkar en/of de stapel dossiers is gebotst, daarbij niet de van haar in de gegeven omstandigheden te vergen zorgvuldigheid in acht heeft genomen en daarom onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld. Gezien de smalle doorgang had de verpleegkundige haar niet, zonder de pas in te houden en zonder waarschuwing, mogen passeren. De verpleegkundige heeft kunnen en moeten voorzien dat [eiser] , die daar met een zware stapel dossiers bezig - en dus kwetsbaar - was, op een mogelijke botsing niet bedacht was, geen uitwijkmogelijkheid had en gezien de aard van haar werkzaamheden bij een botsing gemakkelijk letsel kon oplopen. De kans op deze fout van de verpleegkundige is door de opdracht van MCL tot het verrichten van haar taak vergroot en MCL had zeggenschap over de gedragingen van de verpleegkundige waarin de fout was gelegen.

3.4.
Subsidiair beroept [eiser] zich erop dat MCL aansprakelijk is, omdat zij jegens haar is tekort geschoten in de verplichting om er als werkgever voor te zorgen dat zij haar werk op de verblijfsafdelingen van het ziekenhuis kon verrichten zonder te worden blootgesteld aan het gevaar om in botsing te komen met een ander personeelslid. MCL heeft geen zorg gedragen voor voldoende werk- en loopruimte ter plaatse op afdeling F. De doorgang, waar de dossierkar zich bevond (en moest blijven staan), werd veelvuldig gebruikt door verpleegkundigen die zich, gelet op de aard van hun werk niet zelden gehaast, van de koffiekamer naar de hoofdgang van de afdeling begaven. MCL heeft nagelaten het personeel te instrueren om in de doorgang voorzichtig te lopen. Ook had MCL, ter vermijding van het risico op botsingen, de dossierkar elders op de afdeling - op een plek met meer bewegingsruimte - kunnen laten zetten, zo stelt [eiser] .

3.5.
MCL en Medirisk betwisten de vordering. Van een botsing met een verpleegkundige, zoals door [eiser] gesteld, is geen sprake geweest. Geen van de verpleegkundigen herinnert zich een botsincident op 10 juli 2013, terwijl [eiser] zich er pas in de loop van 2014 op is gaan beroepen dat daarin de oorzaak van het opgelopen polsletsel was gelegen. Maar ook als de door [eiser] gestelde botsing met een verpleegkundige zou komen vast te staan, kan die verpleegkundige in de gegeven omstandigheden niet geacht worden onrechtmatig jegens [eiser] te hebben gehandeld. Het door [eiser] opgelopen letsel is dan het gevolg van een ongelukkige samenloop van omstandigheden in een alledaagse situatie, die bij toeval tot schade heeft geleid en niet aan de verpleegkundige kan worden toegerekend. Ook ontbreekt het causaal verband tussen de gestelde gedraging van de verpleegkundige en het letsel, omdat [eiser] zelf in een reflex een verkeerde beweging met haar pols heeft gemaakt. Ten slotte is niet voldaan aan het vereiste dat artikel 6:170 BW stelt aan het functionele verband.

3.6.
Ook op de subsidiaire grondslag van artikel 7:658 BW achten MCL en Medirisk de vordering niet toewijsbaar, omdat MCL niet is tekort geschoten in haar zorgplicht jegens [eiser] . Ter voorkoming van een ongelukkige samenloop van alledaagse omstandigheden heeft MCL geen specifieke maatregelen kunnen en hoeven treffen. Omdat de kans dat mensen tegen elkaar opbotsen van algemene bekendheid is, rustte op MCL ook geen waarschuwingsplicht. [eiser] is deugdelijk ingewerkt, heeft werkinstructies ontvangen en was vertrouwd met de situatie ter plaatse. Anders dan haar is geïnstrueerd, heeft [eiser] (veel) meer dan drie dossiers in één keer naar de dossierkar teruggebracht. Dat heeft de kans op letsel verhoogd. Ten slotte wordt de schade betwist.

4 De beoordeling van het geschil

4.1.
Het draait in dit geding om de vraag of MCL aansprakelijk is voor de schade die het gevolg is van het polsletsel dat [eiser] op 10 juli 2013 in de uitoefening van haar werkzaamheden als apothekersassistente heeft opgelopen. Het antwoord op deze vraag bepaalt niet alleen de - al dan niet - toewijsbaarheid van de vordering tegen MCL, maar ook van die tegen Medirisk.

4.2.
Weliswaar staat vast dat [eiser] schade heeft geleden in de uitoefening van haar werkzaamheden, maar partijen zijn het niet eens over de toedracht van het voorval waarbij die schade is ontstaan. Zo is onder meer in geschil het gewicht van de patiëntendossiers die [eiser] ervan heeft willen weerhouden op de grond te vallen. Ook wordt betwist dat [eiser] , zoals zij stelt, op 10 juli 2013 onder hectische omstandigheden haar werk op de verpleegafdeling orthopedie heeft moeten verrichten en dat zij zich om die reden genoopt zag om een grotere hoeveelheid afgewerkte dossiers (dan gebruikelijk was) in één keer naar de dossierkar terug te brengen. MCL en Medirisk achten het met name onaannemelijk dat de stapel dossiers waarmee [eiser] die dag bij de dossierkar doende was door een passerende verpleegkundige aan het schuiven is gebracht. De kantonrechter laat in het midden wie van partijen op elk van deze feitelijke geschilpunten het gelijk aan haar zijde heeft. Daarvoor zou het nodig zijn getuigen te horen. Bewijslevering omtrent de exacte toedracht van het voorval kan echter achterwege blijven, omdat - zoals hierna zal worden overwogen - óók indien zou komen vast te staan dat het voorval zich heeft voltrokken zoals [eiser] heeft gesteld, dit niet tot toewijzing van haar vordering kan leiden.

4.3.
Allereerst zal de kantonrechter de gestelde aansprakelijkheid van MCL op grond van artikel 6:170 BW beoordelen. Eén van de vereisten die deze wetsbepaling aan de (risico-)aansprakelijkheid van de werkgever stelt, is dat sprake is van een fout van de ondergeschikte, in dit geval de verpleegkundige die (veronderstellenderwijs) tegen [eiser] , de dossierkar en/of de stapel dossiers is aangestoten. Onder een fout is te verstaan een toerekenbare onrechtmatige daad. De werkgever van de ondergeschikte is derhalve alleen dan op grond van artikel 6:170 BW aansprakelijk jegens de gelaedeerde, als de ondergeschikte zelf op grond van artikel 6:162 e.v. BW aansprakelijk is jegens de gelaedeerde. Bij de beantwoording van die vraag maakt het, in het veronderstelde geval dat een verpleegkundige een botsing heeft veroorzaakt, geen verschil of tegen [eiser] , tegen de dossierkar en/of tegen de stapel dossiers is aangestoten. In al die gevallen is de botsing er de - directe of iets minder directe - oorzaak van geweest dat de stapel dossiers op de grond dreigde te vallen. Anders dan MCL en Medirisk menen, heeft ook de omstandigheid dat [eiser] in een reflex de stapel heeft opgevangen of teruggeduwd de causale keten met het letsel niet doorbroken. Dat iemand in een dergelijke situatie in een reflex een beweging maakt die de kracht van de pols te boven gaat, is een voorzienbaar gevolg van de botsing.

4.4.
Aan [eiser] kan haar reflexmatige reactie ook niet worden tegengeworpen of toegerekend. Zoals de Hoge Raad in het arrest van 9 november 2001 (JAR 2001/256) heeft uitgemaakt, eist de in artikel 6:101 lid 1 BW bedoelde billijkheid dat, als de schade binnen een dienstverband wordt geleden en het daarom de werkgever is die in eerste instantie de werkomstandigheden bepaalt, de schuld van de gelaedeerde werknemer die niet bestaat in opzet of bewuste roekeloosheid - net als ingevolge artikel 7:658 lid 2 BW het geval is - voor rekening van de werkgever komt. Dat de schade het gevolg was van opzet of bewuste roekeloosheid van [eiser] is gesteld noch gebleken.

4.5.
De kantonrechter beantwoordt de vraag of, in het veronderstelde geval dat de verpleegkundige een botsing heeft veroorzaakt, aan haar kan worden verweten dat zij in de gegeven omstandigheden niet de vereiste zorgvuldigheid of oplettendheid heeft betracht, ontkennend. Vast staat dat de verpleegkundige, toen zij zich in de koffiekamer bevond, via haar pieper is opgeroepen. [eiser] heeft ter zitting verklaard dit oproepsignaal te hebben gehoord en dichter bij de dossierkar te zijn gaan staan, teneinde de verpleegkundige te laten passeren. Kennelijk was sprake van een, ook voor [eiser] kenbare, situatie waarin haast geboden was. Het is van algemene bekendheid dat zich dergelijke spoedeisende situaties in een ziekenhuis regelmatig voordoen. Daarop dient ziekenhuispersoneel bedacht te zijn en het ligt in de rede dat dan - in het belang van de patiëntenzorg - zoveel mogelijk vrije doorgang wordt verleend. Dat de gehaaste verpleegkundige in de betrekkelijk smalle doorgang tegen haar, de kar of de stapel dossiers kon opbotsen, was dan ook in de gegeven omstandigheden niet zo bijzonder dat [eiser] dit redelijkerwijs niet heeft kunnen verwachten. Uit hetgeen partijen hebben gesteld, volgt geenszins dat de verpleegkundige moedwillig tegen [eiser] , de kar of de dossiers is aangelopen. De kantonrechter ziet dan ook, anders dan [eiser] , geen reden om het voorval in verband te brengen met de door haar op de verpleegafdelingen gepercipieerde hiërarchie tussen het verplegend personeel en de apothekersassistenten. Dat verpleegkundigen zichzelf mogelijk belangrijker plachten te voelen dan [eiser] en haar collega’s moet daarom naar het oordeel van de kantonrechter worden los gezien van de veronderstelde botsing op 10 juli 2013.

4.6.
Dat sprake was van een toevallige samenloop van alledaagse werkomstandigheden, heeft [eiser] ook zelf enige tijd na het voorval, toen zij er nog vanuit ging dat het om tijdelijk letsel ging, gemeend. Zoals zij ter zitting heeft verklaard, beschouwde zij het voorval aanvankelijk als iets wat nu eenmaal kan gebeuren en niet zozeer als iets waarvan de verpleegkundige een verwijt kon worden gemaakt, reden waarom zij op de oorzaak van het ongeval in de maanden erna geen bijzondere nadruk heeft gelegd. De kantonrechter wijst erop dat de omstandigheid dat het letsel na verloop van tijd duurzaam of blijvend is gebleken, de aansprakelijkheidsvraag niet beïnvloedt. Die vraag moet, hoe teleurstellend het herstelproces voor [eiser] ook is verlopen, worden beantwoord naar de omstandigheden die zich op 10 juli 2013 voordeden. Het moge zo zijn dat de gedraging van de verpleegkundige - het zich gehaast door een smalle doorgang begeven - het inherente gevaar in zich droeg dat zich een botsing kon voordoen, maar de enkele omstandigheid dat dit gevaar zich heeft verwezenlijkt maakt dat gedrag jegens [eiser] niet onrechtmatig. Zodanig gevaarscheppend gedrag is slechts onrechtmatig indien de mate van waarschijnlijkheid van een ongeval, in dit geval het oplopen van letsel door [eiser] , als gevolg van dat gedrag zo groot is, dat de verpleegkundige zich naar maatstaven van zorgvuldigheid van dat gedrag had moeten onthouden (vgl. HR 9 december 1994, NJ 1996, 403, het ‘zwiepende tak’-arrest). Daarvan was naar het oordeel van de kantonrechter op 10 juli 2013 geen sprake. In het (veronderstelde) geval van een botsing kan slechts achteraf worden vastgesteld dat de verpleegkundige haar snelheid en/of de bewegingsruimte die zij had niet juist heeft ingeschat, maar niet kan worden gezegd dat, toen zij [eiser] naderde, de waarschijnlijkheid van een ongeval en letsel zo groot was dat zij haar pas had moeten inhouden of [eiser] had moeten waarschuwen. Zo waarschijnlijk waren dit ongeval en dat letsel niet. Al met al moet worden geconcludeerd dat sprake is geweest van een ongelukkige, voor [eiser] wel zeer onfortuinlijke, samenloop van omstandigheden die zich in werksituaties, maar ook elders waar mensen in elkaars nabijheid verkeren, kan voordoen. Op de door [eiser] primair gestelde grondslag kan daarom geen aansprakelijkheid van MCL worden gebaseerd.

4.7.
Bij de beoordeling van de vraag naar de zorgplicht in de zin van artikel 7:658 lid 1 BW stelt de kantonrechter voorop dat daarmee niet is beoogd een absolute waarborg te scheppen voor de bescherming van de werknemer tegen het gevaar van arbeidsongevallen. Genoemde wetsbepaling vereist een hoog veiligheidsniveau van de betrokken werkruimte, werktuigen en gereedschappen, alsmede van de organisatie van de werkzaamheden. Ook dient de werkgever het op de omstandigheden van het geval toegesneden toezicht te houden op behoorlijke naleving van de door hem gegeven instructies en op behoorlijk onderhoud van werkruimten en materialen. Het gaat erom of de werkgever voor het verrichten van de arbeid zodanige maatregelen heeft getroffen en aanwijzingen heeft gegeven als - in verband met de aard van de arbeid - redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat een werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade zou lijden.

4.8.
De kantonrechter verwerpt het standpunt van MCL dat het feit dat [eiser] meer dan drie patiëntendossiers ineens naar de dossierkar terug heeft gebracht aan haar (werkgevers-) aansprakelijkheid in de weg staat. MCL miskent hiermee het ervaringsfeit dat het dagelijks verrichten van werkzaamheden de werknemer er gemakkelijk toe kan brengen niet alle voorzichtigheid in acht te nemen die ter voorkóming van ongelukken geraden is. Ook indien het op 10 juli 2013 niet - zoals [eiser] stelt - zo zou zijn geweest dat zij onder de druk van de werkomstandigheden op afdeling F meer dossiers dan gebruikelijk in één keer naar de dossierkar bracht, diende MCL bij de invulling van haar zorgplicht met dit ervaringsfeit rekening te houden.

4.9.
Bij de beantwoording van de vraag of MCL bij de naleving van haar zorgplicht als werkgever van [eiser] is tekort geschoten, speelt - net als bij de toetsing aan artikel 6:170 BW (zie hierboven) - een rol dat zich bij het voorval van 10 juli 2013 een alledaags botsingsgevaar in een op zichzelf niet gevaarlijke werksituatie heeft voorgedaan. Het is van algemene bekendheid dat zich overal waar mensen met elkaar verkeren, en zeker waar in een beperkte ruimte samen wordt gewerkt, botsingen kunnen voordoen. Daarvoor hoeft een werkgever niet specifiek te waarschuwen. Er was ter plaatse altijd nog een ruimte van 96 centimeter om elkaar te passeren. [eiser] heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat MCL ervoor had kunnen en moeten zorgen dat de dossierkar een andere vaste plek kreeg, maar niet gesteld of gebleken is dat er op de verpleegafdeling orthopedie een plek beschikbaar was waar de kans op botsingen beduidend kleiner was. Dat die plek vanwege de toegankelijkheid van de dossiers voor artsen centraal gelegen moest zijn, staat niet ter discussie. Begrijpelijk is dat de dossierkar niet in de hoofdgang van de afdeling gestald was, niet alleen vanwege het betrokken privacybelang, maar ook omdat het daar normaliter nog drukker is (en meer divers, omdat er ook patiënten en bezoekers komen) dan in de doorgang naar de koffiekamer.

4.10.
Bij de toetsing aan het criterium van artikel 7:658 BW spelen ook de overige omstandigheden een rol die hierboven, bij de beoordeling van de primaire grondslag, de revue zijn gepasseerd, zoals de beperkte kans dat zich rond de dossierkar een botsing zou voordoen, met ernstig letsel tot gevolg. Een voorval als dat waarvan [eiser] het slachtoffer is geworden, lag bepaald niet in de lijn der reële verwachting. Niet gebleken is dat zich ter plaatse, vóór 10 juli 2013, eerder ongelukken of bijna-ongelukken zijn gebeurd. De slotsom luidt dat MCL jegens [eiser] niet is tekort geschoten in haar zorgplicht.

4.11.
Het voorgaande leidt ertoe dat de vordering wordt afgewezen. [eiser] wordt, als de in het ongelijk gestelde partij, veroordeeld in de proceskosten. Deze worden aan de zijde van MCL en Medirisk, tot dit vonnis, begroot op € 600,-- (zijnde twee punten à € 300,--) aan salaris gemachtigde. De gevorderde wettelijke rente hierover wordt toegewezen, zoals hierna in het dictum van dit vonnis omschreven. Op vordering van MCL en Medirisk wordt deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard. ECLI:NL:RBMNE:2016:3