Overslaan en naar de inhoud gaan

RBGEL 011119 wg-er niet aansprakelijk voor letsel wn-ster wanneer collega een schuifdeur opent terwijl de wn-ster met haar hand tussen deur en muur zit

RBGEL 011119 wg-er niet aansprakelijk voor letsel wn-ster wanneer collega een schuifdeur opent terwijl de wn-ster met haar hand tussen deur en muur zit.
- verzoek tov ASR is gebaseerd op 7:954 lid 6 BW en niet op artikel 7:658 BW; toch ontvankelijk bij kantonrechter

- verzocht 23,5 x € 210,00 + BTW, toegewezen obv 20,5 uur; totaal € 5.209,05

De feiten

2.1.
[VERZOEKSTER], geboren op [GEB.DATUM], heeft op 3 maart 2017 een uitzendovereenkomst gesloten met Multimax. Zij is op basis van deze overeenkomst per diezelfde datum bij Erren, destijds gevestigd aan de Pieter Calandweg 28-29 te Arnhem, ingezet als productiemedewerkster.

2.2.
Op 12 april 2017 is [VERZOEKSTER] in de uitvoering van haar werkzaamheden een arbeidsongeval overkomen. Zij wilde een schuifdeur tussen twee hallen openen om naar de WC te gaan en heeft daarbij haar rechterhand in een opening aan de rechterzijde van de deur geplaatst. Doordat deze deur op hetzelfde moment door een collega, genaamd [COLLEGA], die zich bevond aan de andere zijde van de deur, werd opengeschoven, kwam de rechterhand van [VERZOEKSTER] klem te zitten tussen de muur en de deur.

2.3.
Op 13 april 2017 heeft [VERZOEKSTER] zich ziekgemeld en haar huisarts bezocht wegens klachten aan haar hand.

2.4.
Aan [VERZOEKSTER] is met ingang van 3 mei 2017 een Ziektewetuitkering toegekend. Per 1 mei 2019 ontvangt zij een WGA-loonaanvullingsuitkering.

2.5.
Bij brieven van 7 mart 2018 en 9 maart 2018 heeft [VERZOEKSTER] achtereenvolgens Multimax en Erren aansprakelijk gesteld voor de schade die zij ten gevolge van het onder 2.2. voormelde voorval heeft geleden. Multimax en Erren (alsmede haar verzekeraar ASR) hebben enige aansprakelijkheid van de hand gewezen.

2.6.
Erren is, na verkoop van haar bedrijfspand aan de Pieter Calandweg, sinds juli 2019 elders gevestigd.

2.7.
In het op verzoek van ASR opgemaakte rapport d.d. 13 december 2018 staat onder meer het volgende:
– Het betreft hier een handmatige schuifdeur en geen automatische schuifdeur. Het zijn de personeelsleden die de schuifdeur open moeten trekken, door gebruik te maken van de aan/in de deur bevestigde grijs-/zilverkleurige handgrepen.
– In theorie kan de schuifdeur geopend worden zonder de handgreep te gebruiken. Het personeelslid moet dan bijvoorbeeld, met de handen op de deur, de deur opzij duwen c.q. schuiven. Echter, gezien het gewicht van de deur is hier behoorlijk wat kracht voor nodig, aldus de heer ( ... ).
– In de praktijk is het daarom, zonder gebruik te maken van de handgreep, heel erg lastig — vrijwel onmogelijk — om de deur op deze wijze te openen. De handgreep van de schuifdeur zit als het ware in een soort vergrendelslot. Wanneer de gebruiker van de deur de handgreep optilt komt de deur in het rolmechanisme. Het is dus eigenlijk onmogelijk om de schuifdeur te openen door de deur met de handen opzij te duwen c.q. schuiven.
– ( ... ).

Het verzoek en het verweer

3.1.
[VERZOEKSTER] verzoekt dat voor recht wordt verklaard dat Erren en Multimax aansprakelijk zijn voor de schade die zij heeft geleden ten gevolge van het haar overkomen arbeidsongeval en dat verweerders gehouden zijn deze schade te vergoeden, met veroordeling van hen in haar kosten als bedoeld in artikel 1019aa Rv.

3.2.
[VERZOEKSTER] stelt, kort gezegd, dat Erren en Multimax aansprakelijk kunnen worden gehouden voor de door haar geleden schade ten gevolge van het ongeval op grond van artikel 7:658 BW. Dit ongeval is haar overkomen op de werkplek en Erren heeft niet voldaan aan de op haar rustende zorgplicht in de zin van artikel 7:658 lid 1 BW.

Volgens [VERZOEKSTER] stond de betreffende schuifdeur, tot aan de dag van het ongeval, altijd open en is haar nooit uitgelegd hoe deze geopend moest worden. De deur bevatte echter een inwendige/inbouw handgreep met een pin in het midden, waarmee nog een handeling moest worden verricht voordat de deur opzij kon worden gerold. Een instructie aan [VERZOEKSTER] over het gebruik van de deur had dan ook voor de hand geleden, aldus [VERZOEKSTER], te meer nu het een zware branddeur betreft die automatisch dichtvalt bij een smeltzekering bij 70 graden Celsius en medewerkers de deur frequent moeten passeren, alleen al omdat de WC zich aan de andere kant van de hal bevindt.

3.3.
[VERZOEKSTER] baseert zich aangaande de aansprakelijkheid van Erren voorts op artikel 6:170 BW. Eén van Errens medewerkers, genaamd [COLLEGA], heeft immers de deur geopend zonder zich ervan te vergewissen dat de situatie aan de andere kant van de deur veilig was. Voor de hierdoor onderstane schade is Erren als werkgever op grond van voormeld artikel aansprakelijk. aldus [VERZOEKSTER].

3.4.
Ten aanzien van de begrote kosten stelt [VERZOEKSTER] dat zij uitgaat van een uurtarief van haar gemachtigde van € 210,00 exclusief btw, 23,5 uur aan verrichte werkzaamheden door haar gemachtigde, alsmede een bedrag van € 81,00 aan griffierecht.

3.5.
Verweerders voeren gezamenlijk gemotiveerd verweer. Hierop zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

De beoordeling

4.1.
Art. 1019w Rv biedt de persoon die een ander aansprakelijk houdt voor zijn letselschade de mogelijkheid, ook voordat de zaak ten principale aanhangig is, de rechter te verzoeken te beslissen over een geschil omtrent of in verband inet een deel van hetgeen ter zake tussen hen rechtens geldt en waarvan de beëindiging kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst over de vordering in de hoofdzaak.

Doel van de deelgeschilprocedure (art. 1019w e.v. Rv) voor letsel- en overlijdensschade is de vereenvoudiging en versnelling van de buitengerechtelijke afhandeling van letsel- en overlijdensschade. Voorts is van belang dat de deelgeschilprocedure zich niet leent voor
(uitgebreide) bewijsvoering en in het bijzonder het horen van getuigen. De investeringen in tijd, geld en moeite moeten worden afgewogen tegen het belang van het verzoek en de bijdrage die een beslissing aan de totstandkoming van een minnelijke regeling kan leveren
(Kamerstukken II, 2007-2008, 31518, nr. 3, p.18).

4.2.
Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [VERZOEKSTER] voldoende gesteld en onderbouwd om aan te nemen dat de verzochte beslissing kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst. Verweerders hebben dat ook niet weersproken. Derhalve is de kantonrechter van oordeel dat onderhavige zaak behandeld kan worden in een deelgeschillenprocedure. De kantonrechter is voorts bevoegd te beslissen op het tegen Erren en Multimax gerichte verzoek omdat dit is gegrond op artikel 7:658 BW.

4.3.
Het tegen ASR gerichte verzoek is echter gebaseerd op artikel 7:954 lid 6 BW en niet op artikel 7:658 BW danwel een andere grondslag waarover de kantonrechter bevoegd is te beslissen. Derhalve is in beginsel een andere kamer dan de kamer van kantonzaken
bevoegd het verzoek tegen ASR te behandelen en te beslissen.

Indien de zaak tegen ASR ten principale aanhangig zou worden gemaakt, zou deze vermoedelijk tezarnen met de ten principale aanhangig te maken zaak tegen Erren en Multimax, vanwege verknochtheid op de voet van artikel 220 Rv door de kantonrechter zijn behandeld en beslist. Daarom bestaat aanleiding uit hoofde van artikel 1019x Rv ook bevoegdheid van de kantonrechter aan te nemen ter zake van het tegen ASR gerichte verzoek. Hierbij is betrokken dat geen van partijen opmerkingen over de bevoegdheid van de
kantonrechter heeft gemaakt.

4.4.
Bij de inhoudelijke beoordeling van de zaak stelt de kantonrechter het volgende voorop. Het bepaalde in artikel 7:658 BW brengt mee dat het aan de werknemer, die zijn werkgever aansprakelijk houdt voor een schending van de in het eerste lid bedoelde zorgverplichting, is orn te stellen en — bij betwisting — te bewijzen dat zijn letsel in de uitoefening van zijn werkzaamheden is ontstaan. Het tweede lid van het artikel legt op de werkgever de last te bewijzen dat hij zijn verplichting om voor een veilige werkplek en
arbeidsomstandigheden te zorgen is nagekomen. Het vierde lid bepaalt dat hij die in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf arbeid laat verrichten door een persoon met wie hij geen arbeidsovereenkómst heeft, overeenkomstig de leden 1 en 3 aansprakelijk is voor de schade die deze persoon in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt.

4.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat [VERZOEKSTER]s rechterhand op 12 april 2017 tijdens het verrichten van haar werkzaamheden tussen de schuifdeur en de muur is geraakt en dat [VERZOEKSTER] daarbij letsel heeft opgelopen. De vraag ligt dus voor of Erren en Multirnax hebben voldaan aan hun zorgplicht. In dat verband wordt allereerst overwogen dat met artikel 7:658 lid 1 BW niet is beoogd een absolute waarborg te scheppen voor de bescherming van de werknemer tegen het gevaar van arbeidsongevallen. De wetsbepaling vereist een hoog veiligheidsniveau van de betrokken werkruimte, werktuigen en gereedschappen, alsmede van de organisatie van de werkzaamheden. Ook dient de werkgever het op de omstandigheden van het geval toegesneden toezicht te houden op behoorlijke naleving van de door hem gegeven instructies en op behoorlijk onderhoud van werkruimten en materialen. Het gaat erom of de werkgever voor het verrichten van de arbeid zodanige maatregelen heeft getroffen en aanwijzingen heeft gegeven als — in verband met de aard van de arbeid — redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat een werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. Voor volgens algemene ervaringsregels ook buiten de werksfeer bekende gevaren hoeft een werkgever (dus) niet te waarschuwen.

4.6.
Partijen zijn het erover eens dat het een feit van algemene bekendheid is dat een schuifdeur wordt geopend met een handgreep (zie punt 20 van [VERZOEKSTER]s pleitaantekeningen). Zij zijn het er eveneens over eens dat het openen van een schuifdeur in het algemeen niet kan worden aangemerkt als een gevaarlijke bezigheid waarvoor extra moet worden gewaarschuwd. [VERZOEKSTER] merkt immers in haar verzoekschrift (zie punt 6) op dat “in beginsel ( ... ) het standpunt dat geen instructies over een deur gegeven hoeven te worden te volgen (zou) zijn”.

4.7.
Volgens verweerders is in casu geen sprake van een situatie die noopte tot het treffen van specifieke maatregelen en/of het geven van instructies. Zij hebben, onder verwijzing naar diverse foto’s van de deur en van de handgreep, naar verklaringen van [COLLEGA], (X) en (Y) naar het rapport van de Inspectie SZW, aangevoerd dat het ging om een schuifdeur met een (inwendig) handvat, welke deur te openen was door deze, met éen hand en zonder noemenswaardige krachtsuitoefening, aan dit handvat open te schuiven. Er zat geen slot op de deur, deze hoefde niet eerst te worden opgetild en van gebreken aan deze deur was geen sprake. De deur werd gedurende de werkdag regelmatig geopend en gesloten en van problemen daarbij is door andere uitzendkrachten (dan [VERZOEKSTER]) geen
melding gemaakt.

4.8.
Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [VERZOEKSTER] het voorgaande niet voldoende gemotiveerd bestreden. Haar stelling dat het, gelet op de zeer specifieke handgreep en het gewicht van de deur, een “complexe” (en voor iemand van haar postuur niet te openen) deur was, is daarvoor, gelet op het ontbreken van een afdoende onderbouwing, niet voldoende. Weliswaar kan worden aangenomen dat de deur wegens het gewicht daarvan zonder gebruik van de handgreep lastig (zo niet onmogelijk) te openen was, maar gebruik van de handgreep was, naar tussen partijen niet in geschil is, aangewezen. Er zijn geen, althans onvoldoende aanwijzingen dat de handgreep in kwestie “zeer specifiek” c.q. niet alledaags was. Het enkele feit dat in de hiervoor onder 2.7. vermelde rapportage,
kennelijk naar aanleiding van (X) (overigens niet overgelegde) verklaring, melding wordt gemaakt van het moeten “optillen” van de deur om in het rolmechanisme te komen, is daarvoor onvoldoende. Deze opmerking is immers (kennelijk) met name gemaakt ter illustratie van de onmogelijkheid de deur te openen zonder gebruikmaking van de handgreep. Dat sprake was van “het stroef lopen van de deur door het gebrekkige onderhoud van het rolmechanisme” (punt 10 van het verzoekschrift en punt 24 van [VERZOEKSTER]s
pleitaantekeningen) is evenmin afdoende onderbouwd.

4.9.
Gelet op het voorgaande is niet gebleken dat het ongeval van [VERZOEKSTER] heeft plaatsgevonden in omstandigheden die zodanige risico’s voor dit soort ongevallen opleveren dat de zorgplicht meebracht dat er maatregelen hadden moeten worden getroffen of aanwijzingen hadden moeten worden gegeven om ongevallen als dat van [VERZOEKSTER] te voorkomen.

4.10.
De stelling van [VERZOEKSTER] dat het aan de werkgever is om medewerkers op de hoogte te brengen van de werking van de deur bij brand (punt 14 van haar verzoekschrift) heeft, wat daar verder ook van zij, niet het gewenste resultaat. Enig verband tussen het ontbreken van deze instructie en het door haar opgelopen letsel ontbreekt immers.

4.11.
Ook het betoog van [VERZOEKSTER] dat het aanbrengen van een tochtflap of een ander type deur — een automatische deur, een branddeur met vluchtdeur of een schuifdeur met lichtopening — de kans op een ongeval als het onderhavige aanzienlijk had beperkt, gaat niet op. Uit het enkele feit dat (achteraf bezien) bepaalde voorzieningen de schade zouden hebben kunnen voorkomen, vloeit (bepaald) niet zonder meer voort dat op een werkgever ook de plicht rust deze voorzieningen aan te brengen.

4.12.
Het voorgaande betekent dat het verzoek gegrond op artikel 7:658 BW zal worden afgewezen.

4.13.
Het verzoek gebaseerd op artikel 6:170 BW slaagt evenmin. [COLLEGA] heeft de deur op de daarvoor aangewezen wijze geopend en omstandigheden op grond waarvan zij er rekening mee had moeten houden dat [VERZOEKSTER] aan de andere zijde van de deur haar hand in de inkeping tussen deur en muur had gestoken, zijn gesteld noch gebleken. Een fout als bedoeld in voormeld artikel aan de zijde van [COLLEGA] kan dan ook niet worden aangenomen.

4.14.
In een deelgeschilprocedure dient de kantonrechter de kosten bij de behandeling van het verzoek aan de zijde van de persoon die schade lijdt, op de voet van artikel 1019aa lid 1 Rv, te begroten. Dat is alleen anders indien de deelgeschilprocedure volstrekt onnodig of
onterecht is ingesteld. Daarvan is, gelet op het voorgaande, geen sprake. De kantonrechter zal daarom overgaan tot begroting van de redelijke kosten aan de zijde van [VERZOEKSTER].

4.15.
[VERZOEKSTER] heeft haar kosten begroot op 6.052,35, uitgaande van een uurtarief van haar gemachtigde van € 210,00 exclusief btw, 23,5 uur aan verrichte werkzaamheden door haar gemachtigde, alsmede een bedrag van 81,00 aan griffierecht.

4.16.
Verweerders hebben het gestelde aantal gewerkte uren betwist. Volgens hen is een aantal van 13 uren redelijk, te meer nu de gemachtigde van [VERZOEKSTER] moet worden aangemerkt ais letselschadespecialist.

4.17.
De gemachtigde van [VERZOEKSTER] heeft daartegenover gesteld dat zij nader onderzoek heeft moeten doen naar branddeuren en dat dit onderzoek in de door haar genoteerde tijd ligt besloten. De kantonrechter acht echter niet aannemelijk dat daarom 12 uren gerekend moeten worden voor het opstellen van het verzoekschrift, zoals de gemachtigde in het verzoek heeft genoemd. De kantonrechter acht 9 uren wel redelijk. Dit betekent dat het totaal aantal gewerkte men op 20,5 wordt begroot, hetgeen betekent dat een bedrag van € 5.209,05 toewijsbaar wordt geacht.

Een veroordeling van verweerders in de te begroten kosten blijft achterwege, omdat hun aansprakelijkheid niet vast staat en derhalve niet kan worden vastgesteld of voor de kostenveroordeling een grondslag bestaat. https://stichtingpiv.nl/rb-deelgeschil-werkgever-niet-aansprakelijk-voor-letsel-werkneemster-bij-openen-schuifdeur/