Overslaan en naar de inhoud gaan

RBMNE 240620 letsel werkneemster door gebrekkige toegangspoortjes; schending zorgplicht tzv instructie

RBMNE 240620 letsel werkneemster door gebrekkige toegangspoortjes; schending zorgplicht tzv instructie
- kosten gevorderd: € 6000,- ; polisvoorwaarden rechtsbijstandverzekering niet ingebracht; volledig afgewezen

2.
Toedracht

2.1.
[verzoekster] is op 1 juni 2016 als medewerkster klantenservice in dienst getreden bij [verweerster sub 2] , nadat zij daarvoor al een aantal maanden hetzelfde werk had verricht via een uitzendbureau. Per 1 mei 2017 heeft [verzoekster] een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd gekregen, voor 32 uur per week.

2.2.
Medewerkers van [verweerster sub 2] moeten elektronische toegangspoortjes met open- en dichtschuivende glazen deuren passeren, om toegang te krijgen tot de niet voor publiek toegankelijke kantoorruimtes van [verweerster sub 2] . De deuren van deze poortjes zijn te openen door een toegangspas voor een elektronische lezer te houden.

2.3.
Op 28 september 2017 is [verzoekster] bij het passeren van de toegangspoortjes geraakt door de sluitende glazen deuren. De precieze toedracht is onduidelijk, omdat niemand het ongeval heeft zien gebeuren. Maar sindsdien ondervindt [verzoekster] klachten en beperkingen en zij is, ondanks (medische) behandeling, volledig arbeidsongeschikt verklaard.

2.4.
[verzoekster] heeft [verweerster sub 2] en [verweerster sub 1] aansprakelijk gesteld voor haar schade. [verweerster sub 1] is de groepsonderneming waar [verweerster sub 2] deel van uit maakt en tevens bestuurder van [verweerster sub 2] .

3
Het geschil

3.1.
[verzoekster] is van mening dat [verweerster sub 2] en [verweerster sub 1] zich niet hebben gedragen als een goed werkgever zoals bedoeld in artikel 7:611 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en dat zij hun zorgplicht jegens haar hebben geschonden, als bedoeld in artikel 7:658 BW. Volgens [verzoekster] was namelijk bekend dat er problemen met de poortjes waren, waardoor die soms sloten terwijl iemand erdoorheen liep. [verweerster sub 2] en [verweerster sub 1] hebben onvoldoende gedaan om dat te voorkomen, aldus [verzoekster] .

3.2.
De verzekeraar van [verweerster sub 1] heeft de aansprakelijkheid van [verweerster sub 1] en [verweerster sub 2] herhaaldelijk afgewezen. Daarom heeft [verzoekster] dit deelgeschil aanhangig gemaakt. Zij vertrouwt erop dat partijen zelf verder kunnen onderhandelen over de schadeafwikkeling als zij eenmaal duidelijkheid hebben verkregen over de aansprakelijkheid.

3.3.
[verzoekster] wil dat de kantonrechter voor recht verklaart dat [verweerster sub 1] en/of [verweerster sub 2] aansprakelijk is jegens haar en dus gehouden is om haar schade als gevolg van het arbeidsongeval van 28 september 2017, nader op te maken bij staat, te vergoeden. Zij heeft wel alvast een overzicht van verschillende schadeposten in het geding gebracht. Ook verzoekt [verzoekster] de kantonrechter om [verweerster sub 1] en/of [verweerster sub 2] te veroordelen in de kosten van deze deelgeschilprocedure, die door haar worden begroot op € 6.000,00 inclusief btw, te vermeerderen met het in rekening gebrachte griffierecht. [verweerster sub 1] en [verweerster sub 2] hebben zich gezamenlijk tegen deze verzoeken verweerd.

4
De beoordeling

Ontvankelijkheid

4.1.
De kantonrechter stelt voorop dat de deelgeschilprocedure is bedoeld om betrokkenen bij een geschil over letsel- of overlijdensschade in de buitengerechtelijke onderhandelingsfase een eenvoudige en snelle toegang tot de rechter te bieden, ter bevordering van de totstandkoming van een minnelijke regeling. Daarom moet de kantonrechter allereerst beoordelen of de verzochte beslissing kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst. De kantonrechter antwoordt die vraag bevestigend, ook al zijn de onderhandelingen tussen partijen nog nauwelijks op gang gekomen vanwege een verschil van mening over de aansprakelijkheid. Juist een rechterlijk oordeel over de aansprakelijkheid kan namelijk uitkomst bieden en helpen om de onderhandelingen tussen partijen (weer) op gang te brengen. [verzoekster] heeft ook met zoveel woorden gesteld dat zij verwacht dat partijen daartoe over zullen gaan als zij eenmaal een oordeel hebben verkregen over de aansprakelijkheid en [verweerster sub 2] en [verweerster sub 1] hebben zich daar niet tegen verzet. Om die reden is [verzoekster] ontvankelijk in dit deelgeschil.

Afwijzing verzoek jegens [verweerster sub 1]

4.2.
[verweerster sub 2] en [verweerster sub 1] hebben wel – terecht – aangevoerd dat zij niet zien op welke grond [verweerster sub 1] aansprakelijk zou kunnen zijn jegens [verzoekster] . Tussen [verweerster sub 1] en [verzoekster] bestaat immers geen rechtsverhouding. [verzoekster] heeft dat ook erkend. Zij heeft uitgelegd dat zij [verweerster sub 1] in deze procedure heeft betrokken, omdat alleen de verzekeraar van [verweerster sub 1] heeft gereageerd op de aansprakelijkstelling. Omdat [verzoekster] vervolgens alleen met de verzekeraar van [verweerster sub 1] over deze kwestie heeft gecorrespondeerd, en niet met haar werkgever [verweerster sub 2] , voelde het voor haar vanzelfsprekend om naast [verweerster sub 2] ook [verweerster sub 1] in deze procedure te betrekken.

4.3.
De kantonrechter overweegt dat het verzoek is gegrond op de artikelen 7:611 en 7:658 BW, die betrekking hebben op de relatie tussen werkgever en werknemer. Tussen partijen staat vast dat [verzoekster] geen arbeidsrechtelijke relatie heeft met [verweerster sub 1] . De enkele omstandigheid dat [verweerster sub 1] een verzekering heeft afgesloten en vervolgens als verzekeringnemer (mede namens medeverzekerde [verweerster sub 2] ) met [verzoekster] heeft gecorrespondeerd, is onvoldoende voor het oordeel dat [verweerster sub 1] als werkgever aansprakelijk jegens [verzoekster] zou kunnen zijn. Daarop strandt het verzoek jegens [verweerster sub 1] .

Zorgplicht [verweerster sub 2]

4.4.
Met betrekking tot het verzoek tegen [verweerster sub 2] overweegt de kantonrechter als volgt.

Een werkgever heeft een wettelijke zorgplicht voor de veiligheid van zijn werknemers. Dat is bepaald in artikel 7:658 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Dit artikel stelt hoge eisen aan de veiligheid van de werkruimte, werktuigen en gereedschappen en van de organisatie van de werkzaamheden. De werkgever moet op grond van dit artikel die maatregelen treffen die redelijkerwijs nodig zijn om ongevallen die zich bij de werkzaamheden zouden kunnen voordoen te voorkomen. De werkgever moet ook aanwijzingen geven die nodig zijn om het werk veilig te verrichten en hij moet erop toezien dat die aanwijzingen worden nageleefd. De werkgever is aansprakelijk voor schade die een werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt, tenzij de werkgever aantoont dat hij de in het eerste lid genoemde verplichtingen is nagekomen, of aantoont dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer. Dat staat in artikel 7:658 lid 2 BW.

4.5.
Partijen zijn het erover eens dat het ongeval [verzoekster] is overkomen tijdens de uitvoering van haar werkzaamheden. Zij hebben niet aangevoerd dat [verzoekster] opzettelijk iets verkeerd zou hebben gedaan of zich roekeloos zou hebben gedragen. Daarom neemt de kantonrechter aan dat daar geen sprake van was. Dan geldt dus dat [verweerster sub 2] aansprakelijk is voor de gevolgen van het ongeval, tenzij zij aantoont dat zij aan haar zorgplicht heeft voldaan.

4.6.
De kantonrechter overweegt in dat verband dat veel bedrijven gebruik maken van een systeem met toegangspoortjes. In de regel is zo’n systeem niet heel ingewikkeld en zonder uitgebreide instructie te gebruiken. In het algemeen hoeven daarom aan de zorgplicht van de werkgever op dat punt geen hoge eisen te worden gesteld.

4.7.
Ook [verweerster sub 2] heeft haar werknemers niet of nauwelijks geïnstrueerd over het gebruik van de toegangspoortjes. Toen de gemachtigde van [verzoekster] de verzekeraar van [verweerster sub 2] vroeg naar de gegeven instructies, antwoordde die op 8 juni 2018: “Het zijn alledaagse poortjes. Uw vraag naar “instructies” is ons dan ook niet goed begrijpelijk.” Later heeft de gemachtigde van [verweerster sub 2] uiteengezet dat bij de ontvangst van een toegangspas (ingeval van [verzoekster] was dat op 1 mei 2015, toen zij via het uitzendbureau bij [verweerster sub 2] aan de slag ging) ook nog een vel papier met een instructie voor het gebruik van de toegangspoortjes werd verstrekt. [verzoekster] heeft erop gewezen dat zij in 2015 heeft getekend voor de ontvangst van haar pas. Zij heeft daaraan toegevoegd dat zij zich niet kan herinneren dat zij toen ook een instructieformulier heeft ontvangen. Daarbij heeft zij ook naar voren gebracht dat dit eigenlijk ook niet ter zake doet, omdat de toegangspoortjes waardoor zij is geraakt pas medio 2016 zijn geïnstalleerd. Eventuele oudere instructies die zagen op een ander toegangssysteem zijn daarmee niet relevant. Dit is door [verweerster sub 2] niet betwist.

4.8.
Wat daar verder van ook zij, de kantonrechter komt in deze beschikking tot het oordeel dat in dit specifieke geval hoe dan ook meer instructie met betrekking tot het gebruik van de toegangspoortjes van de werkgever had mogen worden verwacht dan in het algemeen gebruikelijk en noodzakelijk is, en dat [verweerster sub 2] tekort is geschoten in haar zorgplicht in verband met (de verstrekking van instructies rondom) de werking van de toegangspoortjes. Dat wordt als volgt toegelicht.

4.9.
De kantonrechter heeft in het dossier verschillende stukken aangetroffen waaruit blijkt dat de poortjes en/of de kaartlezers bij [verweerster sub 2] niet altijd even goed werkten en dat de werknemers van [verweerster sub 2] ook niet goed wisten hoe de poortjes correct moesten worden gebruikt.

4.9.1.
De kantonrechter wijst in dit verband in de eerste plaats op het e-mailbericht dat [verzoekster] zelf de dag na het ongeval aan [verweerster sub 2] heeft gestuurd. Daarin schreef zij dat zij al vaker problemen had gehad met de poortjes:
Dit is niet de eerste keer dat ik tussen de poortjes ben gekomen”.

4.9.2.
Ook relevant acht de kantonrechter de getuigenverklaring van een collega van [verzoekster] van 24 oktober 2018. Daarin schrijft deze collega dat zij voor het incident van [verzoekster] al eens is geraakt tussen de poortjes en daar ook melding van heeft gemaakt. Verder blijkt uit deze verklaring dat de collega weet dat er daarnaast nog iemand anders problemen met de poortjes heeft gehad.

4.9.3.
Verder wijst de kantonrechter op het e-mailbericht van [verweerster sub 1] aan haar verzekeraar van 5 april 2018, waarin uitdrukkelijk is geschreven dat de werknemers de poortjes niet naar behoren gebruikten. In het e-mailbericht staat daarover:
Het gebruik van de poortjes is niet altijd even accuraat door medewerkers. Medewerkers wachten te kort voordat de poortjes correct openen na aanbieding van de toegangspas, waardoor verwarring ontstaat over de juiste werking van de toegangspoortjes. ( ... ) Naar aanleiding van een aantal meldingen is gevraagd aan het bedrijf [bedrijfsnaam 1] om onderzoek te doen.”

4.9.4.
Ook relevant in dit verband is de brief die onderhoudsbedrijf [bedrijfsnaam 1] op 10 augustus 2018 schreef aan de gemachtigde van [verzoekster] . Daarin worden de problemen met de poortjes die op dat moment speelden toegeschreven aan twee oorzaken, namelijk aan een foutieve aansluiting van het kaartleessysteem en aan een onjuist gebruik van de poortjes door de werknemers van [verweerster sub 2] :
Wij hebben op deze poortjes slechts 2 service meldingen in het systeem staan; 5 februari 2018 omdat mensen bekneld raakten tussen de poortjes, dit bleek aan het kaartlees-systeem (software) te liggen en niet aan de poortjes zelf. Het bleek dat het kaartlees-systeem mensen binnen boekt terwijl deze nog niet binnen zijn, dit omdat de terugmeldingen vanaf de poortjes niet aangesloten waren (geen bekabeling aanwezig) door de installateur. Onze servicemonteur heeft het advies gegeven de poortjes op de juiste en hiervoor bedoelde wijze aan te sluiten. Hiervoor is een 2e bezoek met de leverancier van het kaartlees-systeem, [bedrijfsnaam 2] , gemaakt op 15 februari 2018. ( ... ) Tijdens dit bezoek heeft onze monteur de benodigde contacten aangesloten en getest, alles werkte naar behoren. Dit is dus na het incident met uw cliënte.

Volgens onze servicemonteur worden de problemen ook veroorzaakt door gebruikersfouten. De juiste gebruikswijze is: autoriseren door middel van pas aanbieden, wachten (status wordt aangegeven door rood/groen pictogrammen), bij groen doorlopen. Door onze monteur is geconstateerd: gebruikers gaan tussen de poortjes staan en bieden dan de pas aan ter autorisatie, gebruikers komen van beide kanten en letten niet op de pictogrammen. De poortjes zijn in overleg met [verweerster sub 1] ( ... ) op maximale security gezet en dan wordt er geblokkeerd bij fout gebruik, reageert de gebruiker verkeerd (doorlopen), dan kan deze het glas tegen zich aankrijgen.

( ... )

Op 28-9-2017 om 11:58:04 is mevrouw [verzoekster] door de personeelsentree 3-1 naar binnen gekomen, dit betreft geen poortje maar een schuifdeur. 20 seconden later is ze door poortje 9-1, klaphek rechter IN, naar binnen gegaan. Op uw overzicht is te zien dat de kaart In is aangeboden.

( ... )

Na 15-2-2018 hebben wij geen meldingen meer gekregen over het niet juist functioneren van de poortjes.

( ... )

Het voortijdig sluiten van de poortjes lijkt te maken te hebben met het niet volledig aansluiten van de mogelijkheden van de poortjes. Zie bovengenoemde aanpassingen die op 15 februari 2018 gedaan zijn.”

4.9.5.
In deze niet-limitatieve lijst wijst de kantonrechter tot slot nog op het Voorlopig rapport voor verzekeraars van bureau [bedrijfsnaam 3] van 19 september 2018, waaruit blijkt dat [verweerster sub 2] ervan op de hoogte was dat werknemers de poortjes niet goed gebruikten:
De heer [A] had voor het evenement al diverse malen geconstateerd dat medewerkers met meerdere personen tegelijk de tourniquets passeerden.”

4.10.
Uit al deze stukken volgt dat zich herhaaldelijk problemen hebben voorgedaan met de toegangspoortjes én uit de brief van het onderhoudsbedrijf volgt daarnaast ook nog dat een paar maanden na het ongeval van [verzoekster] een technisch mankement is ontdekt en verholpen, waarna geen incidenten meer zijn gemeld.

4.11.
[verweerster sub 2] heeft hiertegen aangevoerd dat het onderhoudsbedrijf in februari 2018 inderdaad een softwarematige fout heeft geconstateerd. Maar volgens [verweerster sub 2] werd door die fout alleen niet goed geregistreerd hoeveel personen het pand betraden of verlieten. Volgens haar had die fout geen gevolgen voor de werking van de poortjes, die steeds goed functioneerden.

4.12.
Daar kan de kantonrechter [verweerster sub 2] echter niet in volgen, omdat in de eerste alinea van de in 4.9.4. geciteerde brief van het onderhoudsbedrijf met zoveel woorden is vermeld dat de storing in het kaartleessysteem wél gevolgen had voor de werking van de poortjes: mensen raakten bekneld omdat het kaartleessysteem hen al ‘binnen’ had geboekt terwijl zij nog niet binnen waren. En in de laatste alinea – zoals hiervoor in 4.9.4. geciteerd – staat nog eens dat het voortijdig sluiten van de poortjes gerelateerd is aan de op 15 februari 2018 verholpen storing. De kantonrechter neemt daarom als vaststaand aan dat storing wel degelijk tot gevolg had dat de poortjes minder goed functioneerden. En de kantonrechter neemt ook aan dat deze storing al bestond toen [verzoekster] op 28 september 2017 geraakt werd door de glazen deuren van de poortjes. Aangevoerd noch gebleken is immers dat [verweerster sub 2] nadat [verzoekster] melding had gemaakt van het haar overkomen ongeval, onderzoek heeft laten doen naar de oorzaak ervan. Dat had echter wel op haar weg gelegen om een technisch mankement uit te sluiten.

4.13.
[verweerster sub 2] heeft verder aangevoerd dat [verzoekster] op de bewuste dag niet op de goede manier door de poortjes kan zijn gelopen; zij zou te snel achter een collega zijn aangelopen. [verweerster sub 2] heeft dit onderbouwd met de stelling dat zij op 6 maart 2018 camera’s heeft opgehangen bij de toegangspoortjes, en dat zij toen heeft geconstateerd dat zich alleen bij onjuist gebruik incidenten voordeden, waarna zij de betreffende werknemers nader heeft geïnstrueerd.

4.14.
Maar anders dan [verweerster sub 2] meent, kan dit betoog haar niet baten. Het kaartleessysteem heeft het pasje van [verzoekster] op het moment van het ongeval (volgens het onderhoudsbedrijf 20 seconden na 11:58:04 uur) immers wel degelijk geregistreerd. Niet valt in te zien dat haar pasje ook zou zijn geregistreerd als zij te snel achter een collega zou zijn aangelopen. Naar de kantonrechter begrijpt, sluiten de glazen deuren namelijk nadat de geregistreerde gebruiker al door het poortje heen is gelopen, en is het dus niet de geregistreerde gebruiker die gevaar loopt, maar de niet-geregistreerde gebruiker die daar pal achteraan komt. En daar komt nog bij dat [verweerster sub 2] naar eigen zeggen heeft gezocht naar getuigen van het ongeval, maar niemand heeft gevonden. Voor het door [verweerster sub 2] veronderstelde onjuiste gebruik van de toegangspoortjes ontbreekt ieder bewijs. Ook om die reden moet het ervoor worden gehouden dat [verzoekster] – zoals zij zelf ook stelt – alleen was en dus niet te snel achter een collega kan zijn aangelopen.

4.15.
En overigens overweegt de kantonrechter in dit verband nog het volgende. Als al zou kunnen worden vastgesteld dat de poortjes op de bewuste dag goed functioneerden, dat geen sprake was van een mankement van wat voor aard dan ook, en dat het ongeval geheel te wijten is aan onjuist gebruik van het toegangssysteem door [verzoekster] , zoals [verweerster sub 2] meent, dan zou daaraan geen andere conclusie kunnen worden verbonden dan de conclusie dat het kennelijk ontbrak aan een afdoende instructie.

4.16.
De kantonrechter wijst erop dat uit de citaten die zijn weergegeven in 4.9.3. – 4.9.5. van deze beschikking genoegzaam blijkt dat de werknemers van [verweerster sub 2] kennelijk niet wisten hoe zij de toegangspoortjes dienden te gebruiken. En uit de brief van het onderhoudsbedrijf (4.9.4.) blijkt bovendien dat de poortjes bij [verweerster sub 2] in overleg zodanig zijn afgesteld, dat zij bij onjuist gebruik direct sluiten – met dus een groter risico op letsel dan gebruikelijk. Maar desondanks heeft [verweerster sub 2] haar werknemers niet (nader) geïnstrueerd over een juist gebruik van de toegangspoortjes en dat valt haar te verwijten.

4.17.
Zoals hiervoor in 4.13. vermeld is [verweerster sub 2] in maart 2018 uit beelden van een kort daarvoor opgehangen camera gebleken dat zich alleen bij onjuist gebruik van de toegangspoortjes incidenten voordeden. Pas hierna – en dus geruime tijd na het ongeval van [verzoekster] – is zij haar werknemers gaan aanspreken op onjuist gebruik van de poortjes en heeft [verweerster sub 2] bij de toegangspoortjes ook metalen plaatjes met een instructieve tekst aangebracht. Vervolgens is het aantal door [verweerster sub 2] geconstateerde incidenten vervolgens in rap tempo afnam. Dergelijk maatregelen en instructies had [verweerster sub 2] eerder moeten nemen en geven. Daar dit na te laten is zij tekortgeschoten in haar zorgplicht jegens [verzoekster] . Aldus is [verweerster sub 2] aansprakelijk voor de schade die zij ten gevolge van het haar overkomen ongeval lijdt. De verzochte verklaring voor recht zal worden toegewezen.

4.18.
Vanwege deze aansprakelijkheid op grond van artikel 7:658 BW heeft [verzoekster] geen belang meer bij een beoordeling van de aansprakelijkheid op grond van artikel 7:611 BW. De kantonrechter zal dit verzoek daarom niet beoordelen.

Schade nader op te maken bij staat

4.19.
Wel moet de kantonrechter oordelen over het verzoek van [verzoekster] om haar schade nader op te maken bij staat. [verzoekster] heeft niet toegelicht waarom zij dit heeft verzocht. Reeds daarom moet dit verzoek als onvoldoende onderbouwd worden afgewezen.

4.20.
De kantonrechter voegt daar nog aan toe dat in een deelgeschilprocedure, een beperkte rechterlijke inmenging in het buitengerechtelijke onderhandelingstraject tussen partijen, überhaupt geen verwijzing naar de schadestaatprocedure mogelijk is. Dat de rechtbank in deelgeschilprocedures gewoonlijk wel vraagt om een overzicht van de schadeposten, is met name om de sectorcompetentie vast te kunnen stellen. Daarnaast heeft het voor de behandelend rechter wel toegevoegde waarde om enig inzicht te hebben in het financiële belang van het verzoek, maar daar blijft het dan ook bij.

Kosten

4.21.
De kantonrechter dient op grond van artikel 1019aa lid 1 Rv de kosten van de procedure te begroten en daarbij de redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW in aanmerking te nemen, ook indien een verzoek niet wordt toegewezen. Bij de begroting van de kosten dient de kantonrechter de dubbele redelijkheidstoets te hanteren; zowel het inroepen van de rechtsbijstand als de daarvoor gemaakte kosten moeten redelijk zijn. Dit betekent dat indien een deelgeschilprocedure volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld, de kosten daarvan niet voor vergoeding in aanmerking komen.

4.22.
[verzoekster] maakt aanspraak op een bedrag van € 6.000,00, te vermeerderen met € 297,00 griffierecht. [verweerster sub 2] heeft daar, onder andere, tegen aangevoerd dat de kosten voor deze deelgeschilprocedure worden vergoed door de rechtsbijstandsverzekeraar van [verzoekster] , zodat zij ter zake geen schade lijdt. [verzoekster] heeft in reactie daarop gesteld dat zij op grond van de toepasselijke polisvoorwaarden gehouden is om de kosten op eigen naam te verhalen op de aansprakelijke partij. Zij heeft in dat verband een ‘cessie-akte ter incasso’ van 21 april 2020 in het geding gebracht waarin staat dat de rechtsbijstandsverzekeraar [verzoekster] een last geeft om in het belang van de rechtsbijstandsverzekeraar zij het op naam van [verzoekster] de vorderingen in te stellen die de rechtsbijstandsverzekeraar heeft op [verweerster sub 2] .

4.23.
De kantonrechter overweegt dat de kosten van een deelgeschil moeten worden beschouwd als buitengerechtelijke kosten die als vermogensschade voor vergoeding in aanmerking komen als aan de dubbele redelijkheidstoets van artikel 6:96 BW is voldaan. De kantonrechter kan niet beoordelen of [verzoekster] , zoals zij stelt, op grond van polisvoorwaarden gehouden is om kosten te verhalen op [verweerster sub 2] . De betreffende polisvoorwaarden zijn namelijk niet in het geding gebracht. Ook op basis van de overgelegde ‘cessie-akte ter incasso’ is niet duidelijk welke vorderingen de rechtsbijstandsverzekeraar heeft op [verweerster sub 2] en op welke grond. Daarbij is ook van belang dat het subrogatieverbod in artikel 7:962 lid 3 BW in de weg staat aan een eventuele vordering van de rechtsbijstandsverzekeraar uit hoofde van subrogatie op [verweerster sub 2] als werkgever van haar verzekerde. Voor een kostenbegroting en –veroordeling is op grond van het voorgaande dus geen ruimte.

4.24.
Het in rekening gebrachte griffierecht komt wel voor vergoeding in aanmerking.

ECLI:NL:RBMNE:2020:2288