Overslaan en naar de inhoud gaan

RBROT 290519 onduidelijkheid rond toedracht mogelijk arbeidsongeval, deelgeschil niet bedoeld om standpunt over aansprakelijkheid af te dwingen

RBROT 290519 onduidelijkheid rond toedracht mogelijk arbeidsongeval, deelgeschil niet bedoeld om standpunt over aansprakelijkheid af te dwingen.
- kosten afgewezen; zaak leent zich niet voor deelgeschil


De vaststaande feiten

Uitgegaan wordt van de volgende feiten, nu deze enerzijds zijn gesteld of blijken uit de overgelegde stukken en anderzijds zijn erkend of niet (voldoende) gemotiveerd zijn betwist:

2.1
[handelsnaam] is een stichting die onder andere revalidatiezorg, behandeling, verzorging en ondersteuning biedt aan zorgbehoevenden, met name ouderen.

2.2
Met ingang van 1 september 2017 is [verzoekster] op basis van een zogenaamde leer-/ arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, en wel voor de duur van haar opleiding tot MBO-verpleegkundige doch uiterlijk tot en met 31 juli 2020, in dienst getreden van [handelsnaam] . Deze leer-/arbeidsovereenkomst werd aangegaan, zo is in artikel 3 daarvan opgenomen, ten behoeve van het praktijkgedeelte van bedoelde opleiding.


Het geschil

3.1
[verzoekster] heeft (na herziening van haar oorspronkelijk verzoek) op de voet van artikel 1019w Rv (de deelgeschilprocedure betreffende letsel- en overlijdensschade) verzocht om bij beschikking, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
 te verklaren voor recht dat [handelsnaam] aansprakelijk is jegens [verzoekster] voor de ten gevolge van het arbeidsongeval van 16 november 2017 geleden en nog te lijden schade, nader op te maken bij staat,
 te verklaren voor recht dat ASR op grond van artikel 7:954 BW gehouden is de schade aan [verzoekster] te vergoeden,
 [handelsnaam] en/of ASR te veroordelen in de kosten van onderhavige procedure voor wat betreft de mondelinge behandeling die heeft plaatsgevonden op 17 april 2019, te weten € 904,23, en
 [handelsnaam] en/of ASR te veroordelen in de kosten van onderhavige procedure, te weten € 3.014,11 voor het (herziene) verzoekschrift en € 1.507,06 voor de verdere behandeling van de procedure, te vermeerderen met het griffierecht.

3.2
Ter toelichting op het (herziene) verzoek heeft [verzoekster] -naast de onder 2 genoemde feiten en samengevat en voor zover nu van belang weergegeven- het volgende aangevoerd.

Op 16 november 2017 is haar een arbeidsongeval overkomen, daarin bestaande dat tijdens het uitvoeren van de geïnstrueerde werkzaamheden, te weten het vanuit bed in de rolstoel plaatsen van een zorgvrager, haar schouder door de zorgvrager uit de kom is getrokken doordat deze zich onverwachts liet vallen. [verzoekster] heeft vervolgens met grote inspanning haar schouder in de kom weten te plaatsen en heeft van het ongeval direct melding gedaan bij haar collega’s en leidinggevende, maar die geloofden haar niet. [verzoekster] voelde zich daarop in verband met de drukte gedwongen haar werkzaamheden te hervatten, hetgeen zij, met één arm, getracht heeft voor zover mogelijk te doen.

Toen daarna bleek dat [verzoekster] haar taken niet verder kon uitvoeren vanwege pijnklachten, is zij huilend teruggegaan naar haar collega’s en leidinggevende, maar die lachten haar uit. Vervolgens heeft [verzoekster] zich tot het plaatsvervangend hoofd gewend, die haar verwezen heeft naar de fysiotherapeut die zich in hetzelfde gebouw bevond. Deze heeft [verzoekster] toen doorverwezen naar het ziekenhuis. Haar vader heeft [verzoekster] daarop opgehaald en naar het ziekenhuis gebracht, alwaar röntgenfoto’s en later ook een MRI-scan zijn gemaakt. Zij is daarna verwezen naar een orthopeed, die haar naar een schouderspecialist heeft verwezen maar omdat [handelsnaam] de kosten daarvan niet wilde vergoeden, was [verzoekster] genoodzaakt zich door een fysiotherapeut waarmee [handelsnaam] een contract had gesloten, te laten behandelen. De behandelingen bij de fysiotherapeut gericht op het wegnemen van de pijnklachten door het uit de kom raken van de schouder hebben echter niet het gewenste resultaat opgeleverd. Op of omstreeks 26 april 2018 is de schouder van [verzoekster] wederom uit de kom geraakt tijdens het uitvoeren van geïnstrueerde werkzaamheden, te weten het verplaatsen van borden. Daar een volledig herstel uitbleef terwijl dit wel noodzakelijk was om haar opleiding te kunnen voortzetten en te voltooien, heeft [verzoekster] zich moeten uitschrijven van de opleiding en is zij per november 2018 bij [handelsnaam] uit dienst getreden. Momenteel werkt zij elders, alwaar haar klachten haar werkzaamheden niet belemmeren.

Bij brief van 8 november 2018 heeft de gemachtigde van [verzoekster] [handelsnaam] aansprakelijk gesteld voor de materiële en immateriële schade die [verzoekster] heeft geleden en lijdt als gevolg van het ongeval van 16 november 2017 en 26 april 2018. Ondanks aandringen door de gemachtigde van [verzoekster] bleef een inhoudelijke reactie echter uit, totdat ASR, de aansprakelijkheidsverzekeraar van [handelsnaam] , bij e-mail van 3 januari 2019 de gemachtigde van [verzoekster] berichtte dat haar de toedracht niet duidelijk was zodat er een toedrachtsonderzoek diende te worden verricht, alvorens zij een inhoudelijk standpunt over de aansprakelijkheid van [handelsnaam] kon innemen. Vervolgens heeft op 18 januari 2019 een driegesprek bij [verzoekster] thuis plaatsgehad, in aanwezigheid van een door ASR ingeschakelde schade-expert, die daarna verslag heeft gedaan van hetgeen [verzoekster] toen heeft verklaard.

Daarna is ASR echter ondanks aandringen van de gemachtigde van [verzoekster] , waarbij deze heeft gewezen op de driemaandentermijn waarbinnen volgens de Gedragscode Behandeling Letselschade een aansprakelijk gesteld verzekeraar een definitief standpunt moet innemen omtrent de aansprakelijkheid en deze procedure in het vooruitzicht heeft gesteld ingeval dat standpunt zou uitblijven, weigerachtig gebleken omtrent de aansprakelijkheid een standpunt in te nemen en mede te delen, waarop de onderhavige procedure is geëntameerd.

Deze procedure strekt ertoe de aansprakelijkheid van [handelsnaam] en ASR vast te stellen en de buitengerechtelijke onderhandelingen vlot te trekken. Daarbij merkt [verzoekster] op dat het causaal verband tussen het ongeval en haar letsel c.q. klachten nimmer is betwist of ter discussie is gesteld. Mocht dat in deze procedure alsnog gebeuren, dan dient daaraan te worden voorbijgegaan. Ten overvloede heeft [verzoekster] als productie 13 verklaringen van de bedrijfsarts in het geding gebracht, op basis waarvan volgens haar kan worden vastgesteld dat sprake is geweest van een bedrijfsongeval op 16 november 2017.

[verzoekster] meent dat [handelsnaam] op grond van artikel 7:658 BW danwel artikel 7:611 BW aansprakelijk is voor haar schade als gevolg van het haar op 16 november 2017 in de uitoefening van haar werkzaamheden overkomen ongeval. Uit de feiten en omstandigheden kan volgens haar worden geconcludeerd dat [handelsnaam] nalatig is geweest in het treffen van de noodzakelijke maatregelen en het geven van de nodige instructies om te voorkomen dat [verzoekster] in de uitoefening van haar werkzaamheden schade zou lijden. Klaarblijkelijk waren de geïnstrueerde werkzaamheden fysiek te zwaar om door één persoon, nota bene een onervaren studente, te laten uitvoeren. Er kan dan ook worden geconcludeerd dat [handelsnaam] is tekort geschoten in de op haar rustende zorgplicht zodat zij aansprakelijk kan worden geacht voor de dientengevolge door [verzoekster] geleden schade.

3.3
[handelsnaam] en ASR hebben gemotiveerd verweer gevoerd, dat zich als volgt laat samenvatten.

Zij betwisten allereerst dat het door [verzoekster] gestelde bedrijfsongeval heeft plaatsgehad. Daarbij wijzen zij erop dat, anders dan [verzoekster] zelf, niemand heeft waargenomen dat de zorgvrager is gevallen en dat [verzoekster] in verband met die val verschrikkelijke pijn heeft ontwikkeld. Daarnaast is het zo dat de door [verzoekster] gestelde feiten hun geloofwaardigheid verliezen omdat ze verschillende verklaringen heeft verstrekt aan haar teamleider en de bedrijfsarts. Voorts betwijfelen [handelsnaam] en ASR in ernstige mate dat, als de arm van [verzoekster] werkelijk uit de kom is geschoten, zij die, ondanks de daarmee gemoeid gaande pijn, zelf heeft kunnen terugzetten zonder dat iemand anders zich van het voorval bewust was en de -zeer zware- zorgvrager nog in de rolstoel heeft kunnen plaatsen in plaats van om hulp te vragen. Uit het door [verzoekster] overgelegde medisch dossier blijkt ook niet dat de door [verzoekster] ervaren klachten (enkel) verband houden met het gestelde bedrijfsongeval. Daarnaast heeft [handelsnaam] wel degelijk voldaan aan de op haar rustende zorgplicht, waartoe [handelsnaam] en ASR een gemotiveerde toelichting, met stukken, hebben verstrekt.

3.4
Op hetgeen partijen overigens hebben aangevoerd, wordt hierna, voor zover van belang voor de uitkomst van de procedure, teruggekomen.

4
De beoordeling

4.1
[verzoekster] heeft haar verzoek tegen [handelsnaam] en ASR op de Wet deelgeschilprocedure voor letsel- en overlijdensschade (artikelen 1019w-1019cc Rv) gebaseerd. Allereerst dient te worden beoordeeld of dat verzoek, gezien ook het ter zake door [handelsnaam] en ASR gevoerde verweer, zich leent voor behandeling als deelgeschil als bedoeld in artikel 1019w e.v. Rv.

4.2
Het gaat hier om de vraag of [handelsnaam] op grond van artikel 7:658 lid 2 BW aansprakelijk is voor de schade die [verzoekster] stelt te hebben geleden en nog zal lijden als gevolg van het door haar beschreven incident op 16 november 2017. Ter zake geldt het volgende op de wet en de rechtspraak gebaseerde toetsingskader.

4.3
Artikel 7:658 lid 1 BW eist een hoog veiligheidsniveau van de werkruimte, werktuigen en gereedschappen alsmede van de organisatie van de betrokken werkzaamheden (zie onder meer HR 11 april 2008, NJ 2008, 465). [handelsnaam] is als werkgever van [verzoekster] op grond van dit artikellid gehouden die maatregelen te treffen die redelijkerwijs noodzakelijk zijn om ongevallen die zich bij de uitoefening door de werknemer van zijn werkzaamheden zouden kunnen voordoen, te voorkomen. Op grond van artikel 7:658 lid 2 BW is de werkgever ten opzichte van de werknemer aansprakelijk voor de schade die deze in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt, tenzij de werkgever aantoont dat hij aan de in artikel 7:658 lid 1 BW genoemde zorgplicht heeft voldaan of dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer. Artikel 7:658 BW houdt een ruime zorgplicht in. Niet snel kan worden aangenomen dat de werkgever daaraan heeft voldaan en dus niet aansprakelijk is voor door de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden geleden schade. Artikel 7:658 BW beoogt echter geen absolute waarborg te scheppen voor de bescherming van de werknemer tegen gevaar. Welke (veiligheids-)maatregelen van de werkgever mogen worden verlangd en op welke wijze hij de werknemer moet instrueren, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval.

4.4
Ten aanzien van de stelplicht en bewijslast in het kader van artikel 7:658 BW wordt het volgende als uitgangspunt genomen voor de beoordeling:
 de werknemer dient te stellen en bij betwisting te bewijzen dat hij in de uitoefening van zijn functie schade heeft geleden. In het algemeen zal daartoe voldoende zijn dat komt vast te staan dat het ongeval hem is overkomen op de werkplek, waarbij het begrip werkplek ruim mag worden genomen. Dit betekent niet zonder meer dat de werknemer ook dient te bewijzen hoe het ongeval zich heeft voltrokken en wat de oorzaak daarvan is (zie onder meer HR 4 mei 2011, ECLI:NL:HR:2001:AB1430, en HR 29 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2432);
 indien komt vast te staan dat de werknemer schade heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden, is de werkgever in beginsel aansprakelijk, tenzij hij aantoont dat hij niet is tekortgeschoten in zijn zorgplicht als bedoeld in artikel 7:658 lid 1 BW. Slaagt de werkgever er niet in het bewijs te leveren dat hij aan zijn zorgplicht heeft voldaan, dan is het causaal verband tussen zijn tekortkoming en het ongeval gegeven. Hij kan dan evenwel nog aan aansprakelijkheid ontkomen indien hij stelt, en zo nodig bewijst, dat nakoming van zijn zorgplicht het ongeval niet zou hebben voorkomen of dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer. Van bewust roekeloos handelen is slechts sprake indien de werknemer zich tijdens het verrichten van zijn onmiddellijk aan het ongeval voorafgaande gedraging van het roekeloos karakter daarvan daadwerkelijk bewust is geweest.

4.5
Overwogen wordt dat om in dit geval tot aansprakelijkheid van [handelsnaam] en ASR te kunnen concluderen, tenminste vast moet staan dat [verzoekster] schade heeft geleden in het kader van de uitoefening van haar werkzaamheden voor [handelsnaam] , hetgeen [handelsnaam] en ASR niet alleen bij gebrek aan wetenschap maar ook op basis van de door hen geduide inconsistenties in door [verzoekster] eerder alsook in het kader van deze procedure gegeven lezingen van de feiten en verklaringen omtrent de aard en oorzaak van haar letsel gemotiveerd hebben bestreden.

4.6
Daarbij is het volgende van belang. In het verzoekschrift heeft [verzoekster] bepaald stellig (en vetgedrukt) het standpunt betrokken dat het ongeval op 16 november 2017 plaatsgehad heeft en dat daarbij door de zorgvrager haar arm uit de kom is getrokken. Ook in de door haar afgelegde verklaring aan de door ASR ingeschakelde expert (door [verzoekster] overgelegd als productie 9 bij verzoekschrift) in het kader van het verlangde toedrachtsonderzoek heeft [verzoekster] kenbaar gemaakt dat het ongeval op die datum plaatsvond en dat daarbij haar schouder uit de kom is geraakt. Aan de door [verzoekster] als productie 13 bij verzoekschrift overgelegde stukken van de bedrijfsarts komt hier geen bijzondere betekenis toe, nu hetgeen daarin werd opgenomen, zo blijkt daaruit, de resultante is van de eigen verklaring van [verzoekster] en niet van medisch onderzoek door de bedrijfsarts. Hetzelfde geldt voor de door [verzoekster] als productie 15 overgelegde verklaring van de fysiotherapeut.

4.7
Bij diezelfde productie heeft [verzoekster] het ‘journaal’ van haar huisarts in het geding gebracht. Daarin is echter niets vermeld over een ongeval dat op 16 november 2017 heeft plaatsgehad. Daaruit blijkt (wel) dat [verzoekster] op 25 november 2017 telefonisch contact heeft gehad met haar huisarts en toen gemeld heeft die ochtend slachtoffer te zijn geworden van het door haar hier bedoelde arbeidsongeval. Daarnaar gevraagd door de kantonrechter aan het slot van de mondelinge behandeling heeft [verzoekster] ook bevestigd dat het ongeval op 25 (en dus niet op 16) november 2017 heeft plaatsgehad. Opvalt overigens ook dat uit het journaal niet blijkt dat [verzoekster] haar huisarts heeft bezocht kort nadat haar arm/schouder op of omstreeks 26 april 2018 opnieuw uit de kom zou zijn geraakt, anders dan dat daarin is opgenomen dat zij op 11 en 14 mei 2018 heeft gemeld dat haar arm een respectievelijk anderhalve week ervoor opnieuw uit de kom is geraakt.

4.8
Overigens heeft de kantonrechter geconstateerd dat [verzoekster] haar hiervoor geduide (stellige) standpunt ten aanzien van het letsel ter mondelinge behandeling heeft gewijzigd in die zin dat dat zij niet weet wat er precies is gebeurd, dus ook niet of de arm werkelijk uit de kom is geraakt, maar dat zij van de fysiotherapeut heeft begrepen dat het kan zijn dat de arm uit de kom is geraakt en vanzelf is teruggeschoten. Voor de discrepantie tussen deze verklaring en de door haar betrokken stelling in het verzoekschrift heeft [verzoekster] geen (enkele) verklaring gegeven. Overigens impliceert één en ander ook dat niet juist is dat, zoals in het verzoekschrift staat vermeld, [verzoekster] haar schouder met grote inspanning in de kom heeft weten terug te plaatsen.

4.9
Bij deze stand van zaken is naar het oordeel van de kantonrechter nadere bewijslevering geïndiceerd om voormelde aansprakelijkheidsvraag te kunnen beantwoorden (in welk kader dan uiteraard ook beoordeeld dient te worden of [handelsnaam] , naar zij en ASR hebben betoogd en [verzoekster] heeft bestreden, aan haar hiervoor bedoelde zorgplicht heeft voldaan). Daarbij valt te denken aan getuigenbewijs maar ook aan een (medisch) deskundigenonderzoek. Dat, naar [verzoekster] is aangevoerd, het plaatsvinden van het ongeval en het causaal verband tussen het ongeval en haar letsel door [handelsnaam] en ASR niet eerder ter discussie is gesteld, maakt dit niet anders. Daarmee hebben zij het recht (ook) op dat onderdeel verweer te voeren, immers niet verwerkt of prijsgegeven, en zeker niet indien daarbij bedacht wordt dat hen daarbij werd voorgehouden dat [verzoekster] een uit de kom geraakte arm zelf zou hebben teruggeplaatst en hen een onjuiste ongevalsdatum is gemeld, waarmee overigens (wel) verklaard kan worden dat partijen van mening verschillen over de vraag welke zorgvrager -volgens [verzoekster] een mevrouw die 90 kilo woog terwijl volgens [handelsnaam] en ASR de kamer toen bezet werd door een andere mevrouw, die 35 kilo woog- feitelijk debet was aan het ongeval.

4.10
Daarbij moet ook nog bedacht worden dat indien de kantonrechter [verzoekster] zou volgen in haar betoog dat [handelsnaam] en ASR op formele gronden ontzegd zou moeten worden verweer te voeren ten aanzien van het plaatsvinden van het ongeval en het causaal verband tussen dat ongeval en haar letsel, aangenomen mag worden dat dit bepaald niet aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst zal bijdragen, terwijl dit toch, zo blijkt uit het verzoek, de insteek van [verzoekster] bij het kiezen voor (juist) deze (deelgeschil)procedure is geweest. Dit pleidooi vormt dan ook veel eerder een contra-indicatie voor het beslechten van deze kwestie als deelgeschil.

4.11
Dat alles gezegd hebbende overweegt de kantonrechter dat de deelgeschilprocedure betrokkenen bij een geschil over letsel- of overlijdensschade in de buitengerechtelijke onderhandelingsfase een eenvoudige en snelle toegang tot de rechter biedt, ter bevordering van de totstandkoming van een minnelijke regeling. Gegeven het doel de buitengerechtelijke onderhandelingen te bevorderen, dient de rechter te beoordelen of de verzochte beslissing voldoende kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst. De investering in tijd, geld en moeite moet aldus worden afgewogen tegen het belang van de vordering en de bijdrage die een beslissing aan de totstandkoming van een minnelijke regeling kan leveren. Indien de rechter dan tot de conclusie komt dat de verzochte beslissing naar zijn oordeel onvoldoende aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst kan bijdragen, dient het verzoek op de voet van artikel 1019z Rv te worden afgewezen.

4.12
Ook de aansprakelijkheidsvraag kan in beginsel in een deelgeschilprocedure aan de orde komen. Ook dan zal de rechter zich moeten afvragen of de bijdrage van de verzochte beslissing aan de mogelijke totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst zodanig is dat dit opweegt tegen de kosten en het tijdsverloop van de procedure. Deelgeschillen waarvan derhalve te verwachten is dat de beantwoording daarvan kostbaar is en veel tijd in beslag zullen nemen, bijvoorbeeld omdat uitvoerige bewijsvoering en deskundigenberichten nodig zijn, zullen zich minder snel lenen voor behandeling in een deelgeschilprocedure.

4.13
In dit geval is, gezien het hiervoor overwogene, op meerdere punten bewijslevering geïndiceerd om de aansprakelijkheidsvraag te kunnen beantwoorden. Dat maakt dat de vraag zich thans opdringt of er in het kader van deze deelgeschilprocedure ruimte is om bewijsopdrachten te verstrekken. Dienaangaande oordeelt de kantonrechter dat, gegeven dat de aard van de deelgeschilprocedure zich tegen (uitvoerige) bewijsvoering verzet, hij bij de hiervoor omschreven stand van zaken geen aanleiding ziet om af te wijken van voormeld uitgangspunt en dat voor de beantwoording van de door [verzoekster] hier voorgelegde aansprakelijkheidsvraag het voeren van een bodemprocedure (veel meer) aangewezen is.

4.14
Dit klemt te meer nu vanwege het door ASR eerder dit jaar, op 3 januari 2019, jegens [verzoekster] verlangde toedrachtsonderzoek haar duidelijk had moeten zijn dat de door haar geschetste feitelijke toedracht niet voetstoots door ASR voor juist werd aangenomen terwijl ook uit niets blijkt van een op gang gekomen maar toen gestagneerd onderhandelingsproces.

4.15
Het moge voorts zo zijn dat ASR in strijd met genoemde gedragscode niet tijdig een inhoudelijk standpunt heeft kenbaar gemaakt ten aanzien van de aansprakelijkheidsvraag, maar dat brengt uiteraard niet met zich om die reden in de gegeven omstandigheden kan worden ontvangen in (juist) de deelgeschilprocedure. Ook de door de gemachtigde van [verzoekster] ter mondelinge behandeling genoemde omstandigheid dat de deelgeschilprocedure voor [verzoekster] geen procesrisico met zich brengt, vormt vanzelfsprekend geen grond voor toelating van [verzoekster] tot de deelgeschilprocedure. Deze procedure is er immers niet voor bedoeld om, bij het uitblijven van een inhoudelijk standpunt, [handelsnaam] en ASR (nagenoeg) risicoloos aan de onderhandelingstafel te dwingen. Deze bijzondere procedure beoogt de buitengerechtelijke afhandeling van letsel- en overlijdensschade te vereenvoudigen en te versnellen, door een in de buitengerechtelijke fase ontstane impasse te doorbreken, maar dat veronderstelt wel dat er een begin van onderhandelingen is althans door de aansprakelijk gestelde partij een (afwijzend) inhoudelijk standpunt is ingenomen maar dat alles is hier niet aan de orde. Het entameren van een deelgeschilprocedure komt de kantonrechter overigens ook niet voor als de aangewezen weg om van ( [handelsnaam] en) ASR een inhoudelijk standpunt ten aanzien van de aansprakelijkheidsvraag af te dwingen.

4.16
Het voorgaande leidt de kantonrechter tot de slotsom dat [verzoekster] het middel van de deelgeschilprocedure in deze fase van het geschil prematuur heeft ingezet, terwijl op basis van het inmiddels kenbare inhoudelijke standpunt van [handelsnaam] en ASR het voeren van een bodemprocedure, met alle mogelijkheden van (deskundigen)bewijsvoering van dien, de kantonrechter bovendien meer aangewezen voorkomt teneinde een rechterlijk oordeel over de aansprakelijkheidsvraag te verkrijgen. Daar komt bij dat in de gegeven omstandigheden niet voldaan werd aan het vereiste genoemd in artikel 1019x lid 3 sub a Rv (de verplichting tot het vermelden van de aard en het vermoedelijke beloop van de vordering), hetgeen te meer reden had moeten zijn een bodemprocedure aanhangig te maken. Op het voorgaande strandt het verzoek van [verzoekster] dan ook.

4.17
Dat brengt ook met zich dat er geen aanleiding bestaat de kosten van het verzoek op de voet van artikel 1019aa Rv te begroten, nu onder deze omstandigheden niet gesproken kan worden van in redelijkheid gemaakte kosten. ECLI:NL:RBROT:2019:4064