Overslaan en naar de inhoud gaan

HR 250322 belastingheffing tzv uitkering uit door wg-er tzv werkzaamheden als vrijwilliger bij brandweer afgesloten ongevallenverzekering

HR 250322 belastingheffing tzv uitkering uit door wg-er tzv werkzaamheden als vrijwilliger bij brandweer afgesloten ongevallenverzekering

2
Uitgangspunten in cassatie

2.1
Belanghebbende is in dienstbetrekking werkzaam bij de Veiligheidsregio [R] (hierna: de werkgever). De werkgever heeft belanghebbende aangesteld als vrijwilliger bij de brandweer.

2.2
Tijdens zijn in die hoedanigheid verrichte werkzaamheden is belanghebbende betrokken geraakt bij een ongeval waaraan hij blijvend letsel en een blijvende bewegingsbeperking heeft overgehouden.

2.3
Op grond van een bepaling in een collectieve arbeidsvoorwaardenregeling (hierna: de collectieve arbeidsvoorwaarden) heeft de werkgever een ongevallenverzekering afgesloten voor degenen die als vrijwilliger bij de brandweer werkzaam zijn. Deze verzekering, met de werkgever als begunstigde, voorziet onder meer in een uitkering bij blijvende arbeidsongeschiktheid als gevolg van een dienstongeval.

2.4
Krachtens deze verzekering is in verband met de invaliditeit van belanghebbende een letselschadevergoeding van € 32.375 toegekend. Deze letselschadevergoeding is aan belanghebbende uitgekeerd onder inhouding van € 13.270,81 aan loonheffing.

3
Procedure bij het Hof

3.1
De Inspecteur is in hoger beroep opgekomen tegen het oordeel van de Rechtbank dat de aan belanghebbende gedane uitkering voor de toepassing van artikel 10 Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB 1964) niet tot het loon kan worden gerekend en de inhouding van loonheffing achterwege had moeten blijven. Dit oordeel heeft de Rechtbank gebaseerd op de vaststelling dat de werkgever met het opnemen van de bepaling in de collectieve arbeidsvoorwaarden en het ter uitvoering van die bepaling afsluiten van de ongevallenverzekering, niet de leden van de vrijwillige brandweer heeft willen belonen maar daarmee vooral de aan haar opgedragen publieke taak heeft willen dienen.

3.2
Het Hof heeft het hoger beroep van de Inspecteur gegrond verklaard. Daartoe heeft het Hof, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 29 juni 1983, ECLI:NL:HR:1983:AW9439, overwogen dat belanghebbende het recht op vergoeding van de door hem geleden schade ontleende aan een rechtspositionele regeling zodat de uit dit recht voortvloeiende uitkering tot het loon behoort. Ook bij een publiekrechtelijke dienstbetrekking moeten uit een rechtspositionele regeling voortvloeiende uitkeringen worden aangemerkt als uitkeringen die hun grond vinden in de dienstbetrekking, aldus het Hof.

4
Beoordeling van de middelen

4.1
Het eerste middel is gericht tegen het hiervoor weergegeven oordeel van het Hof.

4.2
In het door het Hof aangehaalde arrest van 29 juni 1983 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat door een werkgever in verband met diens aansprakelijkheid voor een aan zijn werknemer overkomen ongeval betaalde vergoedingen voor immateriële schade en verlies aan arbeidskracht - behoudens bijzondere omstandigheden, zoals bepaalde afspraken in de arbeidsovereenkomst - niet zo zeer hun grond vinden in de dienstbetrekking dat zij als daaruit genoten moeten worden aangemerkt. Met de woorden “zoals bepaalde afspraken in de arbeidsovereenkomst” heeft de Hoge Raad tot uitdrukking gebracht dat op de hoofdregel - vergoedingen van immateriële schade en verlies aan arbeidskracht worden niet als loon aangemerkt - een uitzondering kan worden gemaakt indien en voor zover de werkgever aan zijn erkenning van aansprakelijkheid een hogere vergoeding verbindt dan rechtstreeks uit die aansprakelijkheid voortvloeit. Wanneer de werkgever niet zo’n hogere vergoeding aan die erkenning verbindt, brengt de vastlegging in de arbeidsovereenkomst materieel geen verandering in de rechten die de werknemer als gevolg van het ongeval heeft. Dan is er ook geen reden om over de belastbaarheid van de vergoeding anders te oordelen dan in het geval van de werknemer ten aanzien van wie in de arbeidsovereenkomst niets is geregeld omtrent een vergoeding als hiervoor bedoeld. Indien bij of krachtens de arbeidsovereenkomst geen hogere vergoedingen voor immateriële schade en verlies aan arbeidskracht zijn voorzien dan bepaald worden door de op de werkgever rustende aansprakelijkheid, doet de uitzondering op de hoofdregel zich daarom niet voor.

4.3
De bestreden uitspraak berust op een andere, en dus onjuiste, rechtsopvatting. Voor zover het middel daarover klaagt, is het terecht voorgesteld.

4.4
Het tweede middel bevat de stelling dat vergoedingen als hiervoor in 4.2 bedoeld niet tot het belastbare loon mogen worden gerekend indien zij zijn toegekend door werkgevers die werkzaamheden doen verrichten met het oog op hun publieke taak. Het middel is bij pleidooi aldus toegelicht dat aan werkzaamheden die ter vervulling van die publieke taak worden opgedragen veelal een verhoogd risico op ernstige letselschade is verbonden. Die omstandigheid brengt werkgevers met een publieke taak niet in een zodanig andere positie dan die van werkgevers in het algemeen dat voor de belastbaarheid van vergoedingen van immateriële schade en verlies aan arbeidskracht zou moeten worden afgeweken van het hiervoor in 4.2 genoemde uitgangspunt. Het middel faalt.

4.5
Voor het overige falen de middelen. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van de middelen voor het overige is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).

4.6
De bestreden uitspraak kan niet in stand blijven. Na verwijzing zal moeten worden onderzocht of de in de collectieve arbeidsvoorwaarden neergelegde verplichtingen van de werkgever moeten worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid als hiervoor in 4.2 bedoeld. ECLI:NL:HR:2022:444