Overslaan en naar de inhoud gaan

Parket Hoge Raad 091116 immateriele schadevergoeding door wg-er van € 25.862; naar algemene maatschappelijke opvattingen geen beloningsvoordeel

Parket Hoge Raad 091116 immateriele schadevergoeding door wg-er van € 25.862; naar algemene maatschappelijke opvattingen geen beloningsvoordeel

Samenvatting rechtspraak.nl:

Het geschil betreft de vraag of de door belanghebbende van zijn werkgever ontvangen immateriële schadevergoeding voor vanwege ongevallen geleden leed bij hem al dan niet als loon uit dienstbetrekking belast is. 

De Rechtbank heeft geoordeeld dat de Inspecteur de schadeloosstelling terecht tot het loon heeft gerekend en in de heffing van inkomstenbelasting heeft betrokken. Het Hof heeft daarentegen het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond verklaard. Naar ’s Hofs oordeel behoorde de schadevergoeding weliswaar tot het loon in de zin van artikel 10 Wet LB 1964, maar vormde zij een vergoeding die naar algemene maatschappelijke opvattingen niet als beloningsvoordeel wordt ervaren. De schadevergoeding is derhalve ten onrechte in de heffing van inkomstenbelasting betrokken, aldus het Hof.

Het is volgens de A-G constante rechtspraak dat immateriële schadevergoedingen door de werkgever, op grond van diens aansprakelijkheid, in beginsel niet tot het loon behoren, tenzij blijkt van bijzondere omstandigheden, zoals een rechtspositionele regeling of afspraken in de arbeidsovereenkomst. Zónder aansprakelijkheidsstelling, kan zijns inziens wel sprake zijn van loon. 

Naar de mening van de A-G rechtvaardigen ‘s Hofs feitelijke vaststellingen en oordelen in casu de slotsom dat in belanghebbendes geval – niettegenstaande het ontbreken van afspraken in de overeenkomst of een rechtspositionele regeling – de uitkering in zo nauw verband staat met de dienstbetrekking dat zij als daaruit verkregen moet worden beschouwd. 

Uit de wetsgeschiedenis leidt de A-G af dat een beloningsvoordeel alleen dan (niet) tot het loon behoort indien het objectief (niet) als beloning is bedoeld. Hierbij is van belang dat het oogmerk waarmee de werkgever de uitkering verstrekt, subjectief is, maar de vraag of dit een beloningsvoordeel is, naar algemene maatschappelijke opvattingen moet worden beoordeeld. Volgens de A-G laat die omschrijving, evenals de wettekst zelf, ruimte voor een breder bereik van de vrijstelling dan de voorbeelden die in de memorie van toelichting werden genoemd. Dat bleek ook al uit het arrest HR BNB 2015/110. 

De A-G meent dat de onderhavige uitkering niet tot doel heeft belanghebbende te belonen. Onder verwijzing naar het arrest HR BNB 2015/110 meent hij dat ook de onderhavige uitkering berust op het algemene beleidsdoel om het publieke belang te dienen door politieambtenaren onbelemmerd te laten functioneren, in dit geval door hun compensatie te verlenen voor in de uitoefening van hun functie geleden immateriële schade. Daaruit volgt volgens de A-G dat de uitkering naar algemene maatschappelijke opvattingen niet als beloningsvoordeel kan worden gezien. Daaraan doet niet af dat de uitkering niet strekt tot vergoeding van materiële schade. 

De A-G beantwoordt de vraag of het bedrag van de vergoeding aanleiding geeft tot een andere conclusie ontkennend. Het in de parlementaire geschiedenis genoemde bedrag van € 454 (ƒ 1.000) vormt niet een dwingende wettelijke norm en is slechts als indicatie bedoeld. Welk bedrag naar maatschappelijke opvattingen zonder meer als beloning moet worden gezien, is zijns inziens afhankelijk van de omstandigheden. Daarbij zijn in dit geval onder meer van belang de zwaarte van de voorvallen, de aard en ernst van het letsel en de omstandigheid dat het belastingjaar een dozijn jaar jonger is dan de parlementaire geschiedenis. 

De conclusie strekt ertoe dat zowel het principale beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën als het incidentele beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond dienen te worden verklaard.

ECLI:NL:PHR:2016:1130