Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof Arnhem 311006 schadevergoeding zelfstandig onderneemster onbelast

Hof Arnhem 31-10-2006 schadevergoeding zelfstandig onderneemster onbelast
2.1. Belanghebbende, geboren op 4 juli 1947, exploiteerde een onderneming (een broodjeszaak) in de gemeente Q. In 1990 is zij betrokken geraakt bij een verkeersongeval ten gevolge waarvan zij een whiplashlaesie heeft opgelopen. Hierdoor heeft belanghebbende geen arbeid meer kunnen verrichten. Zij is door de betreffende bedrijfsvereniging volledig (80 tot 100%) arbeidsongeschikt verklaard. Belanghebbende geniet sedert 1991 een uitkering ingevolge de Algemene arbeidsongeschiktheidswet. De onderneming is nog enige tijd – onder leiding van een werknemer van belanghebbende – voor rekening van belanghebbende gedreven. Als gevolg van het ongeval heeft belanghebbende, op medisch advies, de onderneming uiteindelijk per 31 maart 1994 moeten staken.

2.2. Belanghebbende heeft de veroorzaker van het verkeersongeval aansprakelijk gesteld voor de schade die zij als gevolg van het ongeval heeft geleden. De verzekeraar, aanvankelijk C en nadien D NV (hierna: de verzekeringsmaatschappij), van de veroorzaker heeft de aansprakelijkheid erkend. Belanghebbende en de verzekeringsmaatschappij hebben vervolgens op 20 april 1994 een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarbij is overeengekomen dat de verzekeringsmaatschappij een bedrag van ƒ 75.000 aan belanghebbende zal uitbetalen ter zake van immateriële schade en voorts een algemeen voorschot zal verstrekken ten bedrage van ƒ 460.000.

2.3. Omdat belanghebbende en de verzekeringsmaatschappij er vervolgens niet in slaagden tot een minnelijke regeling te komen, heeft belanghebbende in 1996 een civiele procedure geëntameerd. Zij vorderde daarin onder meer vergoeding van schade ter zake van het verloren gegaan verdienvermogen.

2.4. Medio 1996 is belanghebbende met de Inspecteur overeengekomen dat, indien en voorzover zou komen vast te staan dat de door belanghebbende genoten schadevergoeding zou zijn onderworpen aan de heffing van inkomstenbelasting, deze vergoeding zal worden belast in het jaar waarin de schadeloosstelling definitief zal worden vastgesteld.

2.5. Belanghebbende en de verzekeringsmaatschappij hebben, na een comparitie van partijen in de civiele procedure, alsnog besloten de zaak in der minne te regelen. Daartoe hebben zij op 30 november 1999 een vaststellingsovereenkomst gesloten. Deze overeenkomst behelst – voor zover hier van belang – het volgende.

“In aanmerking nemende:
dat op 22-08-1990 een aanrijding plaatsgevonden heeft, waarbij naast de gelaedeerde een bij D verzekerd motorvoertuig betrokken was; dat de gelaedeerde tengevolge van die aanrijding schade opgelopen heeft waarvoor de eigenaar/houder/bestuurder van het bij D verzekerde motorvoertuig alsmede op grond van de W.A.M., D zelf, aansprakelijk gesteld werd;
(…)
dat partijen van mening zijn dat gelaedeerde geen vergoeding wegens verlies aan inkomsten uit onderneming of arbeid toekomt;
dat de schade vastgesteld is als volgt:
verlies aan arbeidsvermogen      ƒ 943.684,29
Smartegeld          75.000,00
Hulp in de huishouding         208.473,90
Accountant         6025,40
Medische kosten       775,92
Totaal          1.269653,04

Verklaren te zijn overeengekomen:
Tegen een afgeronde slotbetaling van ƒ 750.000,-- in aanvulling op een algemeen voorschot van ƒ 460.000 en de betaling van het vastgestelde smartegeld van ƒ 75.000 verklaart de gelaedeerde volledig schadeloos gesteld te zijn en verleent deze finale kwijting aan D (…).
Gelaedeerde verklaart dat deze naast het verlies van arbeidscapaciteit, smartegeld, hulp in de huishouding, rechtsbijstands-, medische en schadevaststellingskosten niets te vorderen heeft met name geen verlies aan enige vorm van inkomen uit onderneming of arbeid en, (…) afstand te doen van enig vorderingsrecht (…)”.


2.6. Belanghebbende en de verzekeringsmaatschappij zijn voorts op 30 november 1999 overeengekomen dat, indien zou komen vast te staan dat de aan belanghebbende toegekende schadevergoeding is onderworpen aan de heffing van inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, de verzekeringsmaatschappij deze belasting/premies voor haar rekening zal nemen.

2.7. Aan de vaststellingsovereenkomst van 30 november 1999 ligt een op 11 november 1999 gedagtekende, aan (de vertegenwoordigers van) belanghebbende gerichte brief van de verzekeringsmaatschappij ten grondslag. In deze brief wordt onder meer door de verzekeringsmaatschappij de bereidheid uitgesproken tot het (alsnog) in der minne regelen van de zaak. Zij geeft daarbij echter aan niet bereid te zijn enige vordering wegens verlies aan inkomsten uit onderneming of arbeid (in welke gedaante of aard dan ook) te vergoeden, doch wel de schade als gevolg van het verlies van arbeidscapaciteit. Dit verlies aan arbeidsvermogen over de periode 1991 tot en met 2012 wordt in de brief van de verzekeringsmaatschappij becijferd op ƒ 719.906,90. Dit bedrag is berekend op basis van de door belanghebbende in 1990 behaalde winst, waarbij rekening wordt gehouden met de door haar genoten AAW-uitkeringen en waarbij een bepaalde kapitalisatiefactor is toegepast. Op het bedrag van ƒ 719.906,90 heeft de verzekeringsmaatschappij voorts in mindering gebracht een bedrag van ƒ 80.000 ter zake van de door belanghebbende tot aan de staking van de onderneming nog genoten winst, zodat het bedrag ter zake van verlies aan arbeidsvermogen is becijferd op ƒ 639.906,90. Voorts wordt een bedrag aan belastingnadeel toegekend van ƒ 103.777,30 en een bedrag van ƒ 200.000, omdat in de berekening niet is verdisconteerd dat het arbeidsvermogen van belanghebbende in de toekomst beter aangewend had kunnen worden in de onderneming of anderszins. Deze bedragen tezamen belopen het in de vaststellingsovereenkomst onder de noemer “verlies aan arbeidsvermogen” genoemde bedrag van ƒ 943.684,29.

2.8. De Inspecteur heeft – na bezwaar – het standpunt ingenomen dat het bedrag van (afgerond) ƒ 639.906 strekte tot vergoeding van door belanghebbende gederfde en te derven winst uit onderneming. Daarom heeft hij dit bedrag tot het belastbare inkomen van belanghebbende gerekend. Voorts heeft de Inspecteur rekening gehouden met de door de verzekeringsmaatschappij aan belanghebbende verstrekte belastinggarantie.

2.9. Cijfermatig luidt het standpunt van de Inspecteur als volgt:

Belastbaar inkomen zonder bijtelling
Schadevergoeding        ƒ 6.993
Belastingvrije som        ƒ 8.799
          ------------
          ƒ 0
Verschuldigde belasting        ƒ 0

Belastbaar inkomen met bijtelling
Schadevergoeding (ƒ 639.906)        ƒ 646.899
Belastingvrije som        ƒ 8.799
          -------------
Belastbare som        ƒ 638.100

Belasting eerste schijf (ƒ 15.000)      ƒ 5.362
Belasting tweede schijf (ƒ 33.175)      ƒ 12.291
Belasting restant 45% (ƒ 589.925)      ƒ 265.466
          ----------------
Totaal (eerste belastingvergoeding)      ƒ 283.119
Belasting eerste belastingvergoeding 45%
(= tweede belastingvergoeding)        ƒ 127.403
Belaste schadevergoeding uit
Vaststellingsovereenkomst        ƒ 639.906
                          -----------------
Totale bijtelling          ƒ 1.050.428

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1 Tussen partijen is primair in geschil of het in de heffing betrokken bedrag van ƒ 639.906 dient te worden aangemerkt, gelijk de Inspecteur bepleit, als een te belasten vergoeding ter zake van gederfde of te derven winst, dan wel – zoals belanghebbende betoogt – als een onbelaste vergoeding ter zake van verlies aan arbeidsvermogen. Subsidiair houdt partijen verdeeld of de vergoeding uit hoofde van de belastinggarantie terecht in de heffing is betrokken. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de Inspecteur bevestigend.

3.2 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de stukken, waaronder eerdergenoemde pleitnota. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting nog hebben toegevoegd, wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting.

3.3 Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en (primair) tot vermindering van de aanslag tot een aanslag, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 6.993.

3.4 De Inspecteur concludeert daarentegen tot bevestiging van de uitspraak op bezwaar.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Blijkens de bewoordingen van de vaststellingsovereenkomst ziet de onderwerpelijke aan belanghebbende toegekende vergoeding van ƒ 639.906,90 op het ten gevolge van het verkeersongeval ontstane verlies van het arbeidsvermogen van belanghebbende.

4.2. De Inspecteur stelt zich nochtans op het standpunt dat de bij die vaststellingsovereenkomst betrokken partijen – de verzekeringsmaatschappij en belanghebbende – in wezen een vergoeding ter zake van door belanghebbende gederfde en te derven winst hebben beoogd vast te stellen. Ter onderbouwing van dit standpunt wijst de Inspecteur erop dat in de civiele procedure uitsluitend is gevraagd om en gedebatteerd over inkomensschade. Voorts duidt de wijze van berekening van de onderhavige schadevergoeding (het bedrag is exact gelijk aan de contante waarde van de gederfde en te derven inkomsten tot de leeftijd van 65 jaar; er is rekening gehouden met de AAW-uitkering en met de tot 1994 behaalde winst) volgens de Inspecteur erop dat de schadevergoeding betrekking heeft op de inkomenssfeer en niet op de (onbelaste) vermogenssfeer.

4.3. Naar het oordeel van het Hof maakt de Inspecteur - op wie te dezen de bewijslast rust - onvoldoende aannemelijk dat belanghebbende en de verzekeringsmaatschappij, in afwijking van de bewoordingen van de door hen gesloten vaststellingsovereenkomst, in wezen de bedoeling hebben gehad de schade te vergoeden die belanghebbende in haar onderneming had geleden en nog zou lijden (gederfde en te derven winst). Nog daargelaten dat de verzekeringsmaatschappij in haar – hiervóór in onderdeel 2.7 bedoelde – brief van 11 november 1999 afstand heeft genomen van eerdere in de civiele procedure ingenomen standpunten, is de stelling van de Inspecteur dat in die procedure uitsluitend inkomensschade is gevorderd niet juist. In de conclusie van eis is immers een bedrag van ƒ 1.983.646 gevorderd ter zake van verloren gegaan verdienvermogen. In het licht van de omstandigheid dat belanghebbende door het verkeersongeval blijvend volledig arbeidsongeschikt is geraakt en naar aanleiding hiervan haar onderneming heeft moeten staken, acht het Hof aannemelijk dat de betrokken partijen overeenkomstig de tekst van de vaststellingsovereenkomst en de daaraan ten grondslag liggende brief van 11 november 1999 ook daadwerkelijk de bedoeling hebben gehad de schade door het verlies van het arbeidsvermogen van belanghebbende in algemene zin te vergoeden. Daaraan doet, anders dan de Inspecteur betoogt, niet af dat partijen voor de berekening van de schadevergoeding hebben aangeknoopt bij de winstcijfers van belanghebbendes onderneming en voorts rekening hebben gehouden met bepaalde inkomstenbronnen van belanghebbende. Ter bepaling van de omvang van de schade dient het verlies aan arbeidsvermogen in algemene zin nu eenmaal te worden gekwantificeerd en de door partijen gebruikte gegevens vormen daartoe bruikbaar materiaal.

4.4. Een vergoeding met een strekking als hier aan de orde – te weten een vergoeding voor het volledige verlies van het arbeidsvermogen – vormt geen winst uit onderneming. Mitsdien heeft de Inspecteur ten onrechte het bedrag van ƒ 639.906 in de heffing van inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen betrokken. Het primaire standpunt van belanghebbende treft doel.

4.5. Het beroep is gegrond.
LJN AZ2063