Overslaan en naar de inhoud gaan

GHARL 240418 deelgeschil; oordeel over ontvankelijkheid bij tussentijds hoger beroep na procesinleiding onder KEI

GHARL 240418 deelgeschil; oordeel over ontvankelijkheid bij tussentijds hoger beroep na procesinleiding onder KEI

1 
Het geding in eerste aanleg

1.1
[appellant] heeft op 15 oktober 2013 een deelgeschilprocedure jegens de Staat aanhangig gemaakt bij de rechtbank Gelderland, locatie Arnhem, waarin hij - samengevat - heeft verzocht dat de rechtbank voor recht verklaart dat de Staat op grond van de wettelijke bepalingen volledig aansprakelijk is voor de door [appellant] geleden en nog te lijden (letsel)schade, dan wel dat de Staat aansprakelijk is voor de door [appellant] geleden en nog te lijden schade voor een percentage zoals de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren, met nevenverzoeken. Aan het verzoek lag, kort gezegd, de stelling van [appellant] ten grondslag dat de Staat onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld doordat op 12 september 2011 een arrestatieteam in zijn woning was binnengevallen. Na verweer door de Staat heeft de rechtbank dit verzoek bij deelgeschilbeschikking van 24 maart 2016 afgewezen (vindplaats onbekend, red. LSA-LM).

1.2
[appellant] heeft vervolgens na 1 september 2017 onder de nieuwe KEI-regeling, die van toepassing is voor het procederen bij de rechtbank Gelderland, een bodemprocedure gestart en heeft in de procesinleiding (sub 8.10-8.13) de rechtbank verzocht om (tussentijds) hoger beroep open te stellen tegen de deelgeschilbeschikking. De Staat heeft zich niet verzet tegen inwilliging van dit verzoek. De rechtbank heeft bij vonnis van 11 december 2017 bepaald dat van de beschikking van 24 maart 2016 hoger beroep kan worden ingesteld voordat het eindvonnis is gewezen.

2 
Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 1 februari 2018 (met grieven en onder bijvoeging van het procesdossier in eerste aanleg),
- de akte houdende uitlating aan de zijde van [appellant] ,
- de antwoordakte houdende uitlating aan de zijde van de Staat.

2.2
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald op het griffiedossier.


De ontvankelijkheid van het hoger beroep

3.1
Het gaat hier om een hoger beroep tegen een deelgeschilbeschikking. Artikel 1019cc lid 3 sub a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: “Rv”) bepaalt, met de aanpassingen onder KEI, onder meer dat in de procedure ten principale (de bodemprocedure) van de deelgeschilbeschikking, voor zover zij eindbeslissingen als bedoeld in het eerste lid bevat, bij het gerechtshof hoger beroep kan worden ingesteld als van een tussenvonnis binnen drie maanden te rekenen vanaf de “datum van verschijning”, met dien verstande dat de “eiser in hoger beroep” binnen de grenzen van artikel 332 Rv in het hoger beroep slechts ontvankelijk zal zijn indien de rechter in eerste aanleg deze mogelijkheid heeft geopend op een daartoe binnen dezelfde termijn door een der partijen gedaan verzoek, waarover de wederpartij is gehoord.

3.2
Op de roldatum 13 maart 2018 hebben de partijen de gelegenheid gekregen zich uit te laten over de ontvankelijkheid van [appellant] in het hoger beroep. Dit omdat uit de overgelegde stukken voor het hof niet duidelijk was wanneer de “datum van verschijning” (van de Staat) was geweest. Er was slechts een ongedateerde procesinleiding overgelegd en een op 6 december 2017 gedateerde akte van de Staat. Verder konden de partijen zich erover uitlaten waarom het vonnis van 11 december 2017 niet was ondertekend.

3.3
[appellant] heeft onder overlegging van een ‘bevestiging van verschijning’ gesteld dat de Staat op 14 november 2017 is verschenen. De Staat heeft bij zijn akte bevestigd dat hij op 14 november 2017 in de bodemprocedure is verschenen. Het hof gaat dan ook van deze datum uit. Dat betekent dat de dagvaarding in hoger beroep van 1 februari 2018 tijdig, want binnen drie maanden na 14 november 2017 (datum van verschijning), is uitgebracht.

3.4
[appellant] kan voorts alleen in zijn vordering in hoger beroep worden ontvangen, indien de rechtbank verlof heeft verleend voor tussentijds hoger beroep, zoals bedoeld in artikel 337 lid 2 Rv. [appellant] had aanvankelijk een ongetekend stuk overgelegd met de uiterlijke verschijningsvorm van een vonnis, waarin werd bepaald dat van de beschikking van 24 maart 2016 hoger beroep kan worden ingesteld voordat het eindvonnis is gewezen. Bij zijn akte heeft [appellant] niet alleen dat stuk overgelegd, maar tevens een voorblad, met daarop de naam van de rechter en de griffier in grijze rechthoeken. [appellant] heeft toegelicht dat daaruit de elektronische ondertekening zoals bedoeld in artikel 30c lid 3 Rv (KEI) en artikel 5 van het Besluit digitalisering procesrecht en bestuursprocesrecht valt af te leiden. De Staat heeft bij zijn akte bevestigd dat er sprake is van een elektronisch ondertekend tussenvonnis.

3.5
Bij deze stand van zaken gaat het hof ervan uit dat bij tussenvonnis van 11 december 2017 verlof is verleend tot het instellen van hoger beroep tegen de deelgeschilbeschikking van 24 maart 2016 voordat het eindvonnis is gewezen. Een dergelijk hoger beroep dient bij dagvaarding te worden ingeleid (HR 19 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1689).

3.6
De conclusie luidt dan ook dat sprake is van een tijdig en met van de rechtbank verkregen verlof ingediend tussentijds hoger beroep.

3.7
De zaak zal naar de rol worden verwezen voor memorie van antwoord.

3.8
Verder wordt iedere beslissing aangehouden. ECLI:NL:GHARL:2018:3895