Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof Amsterdam 180717 hoger beroep deelgeschil; appellant niet-ontvankelijk omdat deelgeschilbeschikking geen bindende eindbeslissing ten nadele bevat

Hof Amsterdam 180717 hoger beroep deelgeschil; appellant niet-ontvankelijk omdat deelgeschilbeschikking geen bindende eindbeslissing ten nadele bevat

[appellant] is bij dagvaarding van 21 juli 2016 in hoger beroep gekomen van een beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam van 22 december 2015, voor zover gewezen tussen hem als verzoeker en [X] c.s. als verweersters.

1 Het geding in hoger beroep
De partijen worden hierna aangeduid als [appellant] , [X] en HDI Gerling ( [X] en HDI Gerling gezamenlijk als [X] c.s.).
[appellant] is bij dagvaarding van 21 juli 2016 in hoger beroep gekomen van een beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam van 22 december 2015, voor zover gewezen tussen hem als verzoeker en [X] c.s. als verweersters.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord tevens houdende voorwaardelijke grief in incidenteel hoger beroep, met producties;
- memorie van antwoord in voorwaardelijke grief in incidenteel hoger beroep, met productie.

[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, de beschikking van de kantonrechter van 22 december 2015 zal vernietigen en alsnog zal bepalen dat zijn verzoeken zoals in eerste aanleg gedaan worden toegewezen, met veroordeling van “geïntimeerde” tot betaling van een eerste voorschot van € 10.000,- aan [appellant] en voorts de kosten van het deelgeschil alsnog zal begroten en “geïntimeerde” zal veroordelen om die kosten binnen drie weken te voldoen, met veroordeling van “geïntimeerde” in de kosten van de bodemprocedure welke noodzakelijk was om het hoger beroep te kunnen indienen en de kosten van het geding in hoger beroep.
[X] c.s. hebben geconcludeerd dat het hof, uitvoerbaar bij voorraad, het door [appellant] gevorderde zal afwijzen, althans [appellant] niet-ontvankelijk zal verklaren in het gevorderde, met bekrachtiging van de beschikking in het deelgeschil, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het hoger beroep.
In incidenteel beroep heeft [appellant] , naar het hof begrijpt, geconcludeerd tot verwerping van het incidentele beroep.
Partijen hebben bewijs van hun stellingen aangeboden.

2 Beoordeling
2.1.
Het onderhavige hoger beroep betreft het hoger beroep op de voet van artikel 1019cc lid 3 Rv van een beschikking van de kantonrechter in een deelgeschilprocedure. Het gaat om een volgens [appellant] door hem in de uitoefening van zijn werkzaamheden voor [X] overkomen arbeidsongeval.

2.2.
In de beschikking van 22 december 2015 (vindplaats onbekend, red. LSA-LSM), gewezen tussen [appellant] als verzoeker en [X] , HDI Gerling en Nirimco B.V. als verweersters, heeft de kantonrechter overwogen dat Nirimco B.V. “als penvoerder” van de verzekeraar, HDI Gerling, niet als aansprakelijke partij kan worden aangemerkt. De kantonrechter heeft het beroep van de drie verweersters op artikel 6:89 BW verworpen. De kantonrechter heeft voorts enkele beschouwingen gewijd aan de door [appellant] gestelde toedracht en vervolgens overwogen:

Al hetgeen hiervoor is overwogen roept ernstige twijfels op omtrent het überhaupt voorvallen van het ongeval en, zo dat wel het geval is, van de door [appellant] gestelde toedracht daarvan. In ieder geval volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen, dat omtrent het beweerdelijke ongeval op dit moment zo weinig kan worden vastgesteld dat een uitgebreid nader onderzoek moet worden ingesteld waarbij getuigen moeten worden gehoord en wellicht deskundigen moeten worden geraadpleegd. Een (het hof leest:) deelgeschil is daar niet de aangewezen procedure voor.
De kantonrechter heeft ten slotte het verzoek afgewezen.

2.3.
Bij dagvaarding van 21 maart 2016 heeft [appellant] (uitsluitend) [X] gedagvaard en daarmee de in artikel 1019cc Rv bedoelde procedure ten principale aanhangig gemaakt. Bij vonnis van 25 juli 2016, gewezen tussen [appellant] als eiser en [X] als gedaagde, heeft de kantonrechter op verzoek van [appellant] tussentijds hoger beroep toegestaan van de beschikking van 22 december 2015 in de deelgeschilprocedure en de procedure in de hoofdzaak aangehouden.

2.4.
Bij dagvaarding van 21 juli 2016 (hiervoor onder 1 reeds genoemd) heeft [appellant] [X] en HDI Gerling in hoger beroep gedagvaard.

2.5.
In artikel 1019cc Rv lid 3 is bepaald dat (onder de in deze bepaling onder a en b nader gestelde voorwaarden) in de procedure ten principale hoger beroep kan worden ingesteld van de deelgeschilbeschikking voor zover zij beslissingen als bedoeld in het eerste lid bevat. Uit het bepaalde in lid 1 van artikel 1019cc Rv volgt dat het gaat om uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven beslissingen op een of meer geschilpunten tussen partijen betreffende hun materiële rechtsverhouding.

2.6.
De beschikking van 22 december 2015 houdt tussen [appellant] en [X] c.s. evenwel niet zodanige beslissingen in, althans niet zodanige beslissingen die ten nadele strekken van [appellant] . Hetgeen de kantonrechter omtrent de toedracht heeft overwogen, komt er immers, kort gezegd, juist op neer dat nader onderzoek is aangewezen en dat de aard van de deelgeschilprocedure zich daartegen verzet.

2.7.
Dit betekent dat [appellant] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in het door hem ingestelde hoger beroep.

2.8.
Op het beroep van HDI Gerling op niet-ontvankelijkheid van [appellant] op de grond dat [appellant] bij (de onder 2.3 genoemde) dagvaarding van 21 maart 2016 uitsluitend [X] in de procedure heeft betrokken en dat het hoger beroep zich daarom niet (mede) tegen HDI Gerling kan richten, behoeft daarom niet meer te worden ingegaan.

2.9.
[X] c.s. hebben in voorwaardelijk incidenteel beroep - het hof begrijpt: voor het geval een of meer van de grieven van [appellant] tot een andere beslissing zouden leiden - een grief gericht tegen de verwerping door de kantonrechter van het beroep op artikel 6:89 BW. Uit het hiervoor overwogene vloeit voort dat deze voorwaarde niet is vervuld, zodat het incidentele beroep als niet ingesteld moet worden beschouwd.

2.10.
Het voorgaande brengt mee dat [appellant] niet-ontvankelijk zal worden verklaard in het ingestelde hoger beroep. Bij deze uitkomst dient [appellant] in de kosten van het hoger beroep te worden veroordeeld. ECLI:NL:GHAMS:2017:2953