Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof Amsterdam 181212 deelgeschil niet geschikt om aanvullende vragen aan in bodemprocedure benoemde deskundige voor te leggen

Hof Amsterdam 181212deelgeschil niet geschikt om aanvullende vragen aan in bodemprocedure benoemde deskundige voor te leggen
- kosten niet in redelijkheid gemaakt

vervolg op:

hof-amsterdam-221111-arts-gaat-bij-het-vaststellen-van-beperkingen-teveel-van-eigen-en-onvoldoende-van-oordeel-neuroloog-uit
hof-amsterdam-050612-revalidatiearts-buiten-opdracht-door-niet-het-neurologisch-expertiserapport-te-volgen-nieuw-deskundigenbericht

2Beoordeling van het verzoek

2.1.

Het gaat in deze zaak kort samengevat en voor zover hier van belang om het volgende.

2.2.

Op 22 januari 1998 is een door [verzoeker] bestuurde auto van achteren aangereden door een bij de rechtsvoorganger van London verzekerd voertuig. London heeft de aansprakelijkheid voor de door het ongeval veroorzaakte schade erkend. Tussen [verzoeker] en London zijn onderhandelingen gevoerd, maar die hebben (tot op heden) niet tot een vaststellingsovereenkomst geleid. [verzoeker] heeft London vervolgens in december 2006 gedagvaard voor de rechtbank Amsterdam, die de vorderingen van [verzoeker] gedeeltelijk heeft toegewezen maar heeft afgewezen voor zover deze de vergoeding van schade wegens gemiste carrièrekansen en verlies van verdienvermogen inhielden. [verzoeker] is van het vonnis van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij dit hof. Op 5 juni 2012 heeft het hof in die zaak (met zaaknummer 200.000.072/01) een (vierde) tussenarrest gewezen, waarin het hof J.A.J. Wouters heeft benoemd tot deskundige met de opdracht het hof gemotiveerd en gedocumenteerd bericht uit te brengen met betrekking tot de volgende vragen:

  1. Betekenen de functiebeperkingen zoals deze zijn omschreven in de medische rapportages waaronder in het bijzonder het expertiserapport van prof. dr. Ph. Scheltens, neuroloog, d.d. 14 maart 2001 dat [verzoeker] arbeidsdeskundig gezien beperkingen ondervindt bij het verrichten van loonvormende arbeid, zo mogelijk per periode aangegeven, vanaf de dag van het ongeval tot heden en tot aan het 65e levensjaar?

  2. Is [verzoeker] als gevolg van de eventuele beperkingen bij het verrichten van loonvormende arbeid geheel dan wel gedeeltelijk arbeidsongeschikt te achten als gevolg van het ongeval van 22 januari 1998?

  3. Valt in redelijkheid aan te nemen dat de arbeidsongeschiktheid in de toekomst zou afnemen, zo mogelijk per periode aangegeven tot het 65e levensjaar?

  4. Geven de standpunten van partijen, de medische informatie en/of uw bevindingen in het algemeen nog aanleiding tot opmerkingen die van belang kunnen zijn voor het nemen van de beslissingen in deze zaak?

Deze vragen waren reeds eerder door partijen zelf, in gezamenlijk overleg, voorgelegd aan arbeidsdeskundige R. Kuiper en zijn later nogmaals door het hof ter beantwoording voorgelegd aan de door het hof tot deskundige benoemde arbeidsdeskundige P.E. Hulsen, maar de rapporten van deze beide arbeidsdeskundigen uit respectievelijk 2005 en 2011 zijn door het hof om verschillende redenen (uiteengezet in de tussenarresten van respectievelijk 1 september 2009 en 22 november 2011) onbruikbaar geacht.

2.3.

In zijn verzoekschrift heeft [verzoeker] het hof verzocht de benoemde arbeidsdeskundige een drietal aanvullende vragen voor te leggen:

5. Voor het geval er nog sprake zou zijn van resterende verdiencapaciteit, kunt u dan aangeven welke resterende restverdiencapaciteit [verzoeker] nog heeft en hoe hij dit zou kunnen omzetten in loonvormende arbeid, mede gelet op zijn oude werkzaamheden als hoofdconducteur bij de NS als wel de lichte administratieve werkzaamheden welke [verzoeker] in het kader van de re-integratie destijds heeft verricht?

6. Voor het geval er sprake zou zijn van resterende verdiencapaciteit, kunt u dan aangeven wat de afstand is tot de huidige arbeidsmarkt c.q. wat zijn de redelijke verwachtingen het ongeval weggedacht, dat [verzoeker] nu nog in staat is om een betaalde functie te kunnen vinden voor de resterende jaren tot aan zijn pensioengerechtigde leeftijd?

7. Voor het geval [verzoeker] nog in staat wordt geacht om loonvormende arbeid te verrichten, kunt u dan aangeven op welke wijze [verzoeker] het resterende arbeidsvermogen zou kunnen aanwenden, c.q. wat zou er voor nodig zijn om [verzoeker] weer te kunnen plaatsen op de arbeidsmarkt?

2.4.

[verzoeker] heeft ter toelichting van zijn verzoek, kort samengevat, het volgende naar voren gebracht. Hij acht het van belang dat er een aanvulling komt op de vraagstelling aan de deskundige aangezien deze, kort gezegd, noodzakelijk is ten behoeve van een volledige beeldvorming in de actuele situatie ten opzichte van het moment waarop in 2005 voor de eerste keer aan een arbeidsdeskundige vragen werden voorgelegd. Hij voert voorts aan dat het voor de hand ligt dat hem de helpende hand wordt toegestoken en/of dat in ieder geval wordt aangegeven op welke wijze hij zijn arbeidsvermogen nu nog kan aanwenden tot aan zijn 65-ste levensjaar en wat zijn kansen nu nog concreet zijn, en hij acht het niet onaannemelijk dat indien hij de nodige ondersteuning zou hebben gekregen van London of nu alsnog zou krijgen, hij in staat zou zijn geweest zijn eventuele resterende verdiencapaciteit te benutten. Ten slotte stelt [verzoeker] zich op het standpunt dat de aanvullende vragen relevant zullen zijn voor de beoordeling van een tweetal door hem in de bij het hof aanhangige dagvaardingsprocedure voorgestelde grieven en dat de gegrondverklaring van het verzoek tevens kan bijdragen aan de verdere onderhandelingen, waaronder een minnelijke regeling.

2.5.

London heeft gemotiveerd verweer gevoerd.

 
2.6.

Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het verzoek geldt het volgende. Aangezien de zaak met zaaknummer 200.000.072/01 bij dit hof aanhangig is en deze zaak als de zaak ten principale in de zin van artikel 1019x lid 2 Rv moet worden beschouwd, heeft [verzoeker] zijn verzoek terecht bij dit hof ingediend. [verzoeker] is derhalve ontvankelijk in zijn verzoek. Het hof oordeelt voorts als volgt.

 
2.7.

Het hof stelt voorop dat het doel van de deelgeschilprocedure is dat partijen door de interventie van de deelgeschilrechter dichter bij een minnelijke regeling komen. De beslissing van de rechter in het deelgeschil moet derhalve voldoende kunnen bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst. Indien dat naar zijn oordeel niet het geval is, wijst de rechter het verzoek ingevolge artikel 1019z Rv af.

 
2.8.

[verzoeker] verzoekt het hof om de benoemde arbeidsdeskundige een aantal aanvullende vragen voor te leggen. Met deze vragen wenst [verzoeker] van de arbeidsdeskundige te vernemen welke kansen hij op de arbeidsmarkt heeft gehad en/of nog heeft en hoe hij die kan benutten. In de eerste plaats moet worden opgemerkt dat het verzoek buiten het geschil van partijen valt voor zover [verzoeker] met deze vragen advies beoogt te krijgen over de wijze waarop hij de komende jaren zijn resterende verdienvermogen kan benutten.

 
2.9.

In de tweede plaats wordt het volgende overwogen. Voor zover [verzoeker] met de aanvullende vragen beoogt te bereiken dat inzicht zal worden verkregen in de (omvang van de) schade als gevolg van het niet kunnen benutten van zijn resterende verdienvermogen, waarvoor [verzoeker] London aansprakelijk houdt, kan de beantwoording van de vragen, gezien het verloop van het geschil tussen partijen, niet bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst. London heeft uitdrukkelijk betwist aansprakelijk te zijn voor het niet (hebben kunnen) benutten door [verzoeker] van zijn verdienvermogen. Zij handhaaft haar standpunt dat tussen de ongevalsklachten en de arbeidsuitval van [verzoeker] geen oorzakelijk verband bestaat. Reeds om die reden valt niet in te zien dat het stellen van de voorgestelde aanvullende vragen aan de arbeidsdeskundige kan bijdragen aan het totstandkomen van een vaststellingsovereenkomst tussen partijen. Daarbij komt dat tussen partijen vóór aanvang van de gerechtelijke procedure in 2006 al meerdere jaren buitengerechtelijke onderhandelingen zijn gevoerd die niet tot een vaststellingsovereenkomst hebben geleid. Ook de gerechtelijke procedure die op die onderhandelingen is gevolgd heeft de afgelopen zes jaar partijen, ondanks meerdere pogingen tot het bereiken van een minnelijke regeling, niet dichter bij elkaar gebracht. Bij tussenarrest van 1 september 2009 in de zaak ten principale (met zaaknummer 200.000.072/01) heeft het hof [verzoeker] de gelegenheid gegeven zich uit te laten over de persoon van de te benoemen deskundige en de aan deze te stellen vragen. [verzoeker] heeft zich vervolgens echter niet over de vraagstelling aan de deskundige uitgelaten. Omdat het hof het hierop volgende arbeidsdeskundig rapport van Hulsen niet bruikbaar achtte, heeft het hof bij tussenarrest van 22 november 2011 een comparitie van partijen gelast om de voortzetting van de procedure te bespreken. Op de comparitie van partijen van 27 maart 2012 is blijkens het proces-verbaal afgesproken dat op basis van dezelfde opdracht en vraagstelling als in 2010 een nieuwe arbeidsdeskundige zou worden benoemd. Vastgesteld kan derhalve worden dat [verzoeker] in de zaak ten principale tot tweemaal toe de gelegenheid heeft gehad zich uit te laten over de vraagstelling aan de deskundige, maar van die gelegenheid geen gebruik heeft gemaakt. Gelet hierop en gezien het verloop van het geschil tussen partijen lag het op de weg van [verzoeker] om aannemelijk te maken dat juist de door hem voorgestelde aanvulling op de vraagstelling zou kunnen bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst. Dat heeft [verzoeker] op geen enkele wijze gedaan. Dit alles bevestigt de conclusie dat een beslissing in deze deelgeschilprocedure niet kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst. Gezien het bovenstaande kan [verzoeker] met zijn verzoek niets anders hebben beoogd dan in de procedure ten principale een beslissing te verkrijgen, te weten een nadere vraagstelling aan de reeds benoemde deskundige. Daarmee dient het verzoek van [verzoeker] een ander doel dan waarvoor de deelgeschilprocedure is bestemd.

 
2.10.

De slotsom is dat het verzoek van [verzoeker] zal worden afgewezen.

 
2.11.

Ten aanzien van de kosten van het deelgeschil overweegt het hof het volgende. Aangezien het ingediende verzoek een ander doel dient dan waarvoor de deelgeschilprocedure is bestemd, zijn de kosten van [verzoeker] niet in redelijkheid gemaakt. Zij komen derhalve niet voor begroting op grond van artikel 1019aa Rv in aanmerking. ECLI:NL:GHAMS:2012:4043