Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof Arnhem 180809 orkest aansprakelijk voor gehoorschade cellist

Hof Arnhem 180809 orkest aansprakelijk voor gehoorschade cellist
2.51  Uit de door de getuigen afgelegde verklaringen blijkt dat HGO verschillende maatregelen heeft genomen om te voorkomen dat [geïntimeerde] tijdens de uitoefening van zijn werkzaamheden gehoorschade zou oplopen.
Het gaat hierbij allereerst om specifieke maatregelen die direct beogen gehoorschade te voorkomen, zoals het gebruik van houten schotten tijdens repetities en concerten, het ter beschikking stellen van droogkappen/motorhelmen, het gebruik van plexiglasschermen tijdens repetities en concerten en het verstrekken van oordoppen.
Voorts betreft het maatregelen die vanuit preventief oogpunt gehoorschade kunnen voorkomen, zoals het verrichten van gehooronderzoeken en metingen met betrekking tot geluidsbelasting.
Ten slotte zijn van belang de meer algemene maatregelen die niet primair als doel hebben om gehoorschade te voorkomen, maar dit wel als neveneffect hebben, zoals een wijziging van de orkestopstelling, het rouleren binnen de orkestgroepen, het houden van gescheiden repetities, de keuze van het repertoire en het doen van bouwkundige/akoestische aanpassingen.
Met betrekking tot het door HGO gestelde gebruik van praktikabels overweegt het hof dat de enkele verklaring van [D.] als getuige dat vanaf 1992 tot de verbouwing van Musis Sacrum (in 1995) gebruik werd gemaakt van praktikabels, dat wil zeggen omgekeerde kisten die een verhoging boden van ongeveer 50 centimeter voor blazers, waardoor het geluid van de blazers meer over de andere orkestleden heen ging, tegenover de verklaring van [geïntimeerde] als getuige dat hij zich niet kan herinneren dat de koperblazers op praktikabels op het podium zaten, onvoldoende is om HGO in het bewijs van haar stelling, dat zij gebruik maakte van praktikabels, geslaagd te achten.

Heeft HGO in voldoende mate aan haar zorgplicht voldaan?

2.52  Het hof zal, uitgaande van de hiervoor genoemde maatregelen, beoordelen of HGO in voldoende mate aan haar zorgplicht jegens [geïntimeerde] heeft voldaan.

Houten schotten

2.53  Het plaatsen van houten schotten tussen de altviolen en de trompetten betreft de eerste maatregel halverwege het seizoen 1991/1992 die HGO heeft getroffen om, zoals het hof uit de getuigenverklaring van [B.] afleidt (zie rechtsoverweging 2.8), zowel bij repetities als bij concerten een grote geluidsexplosie tegen te gaan. Volgens [geïntimeerde] hadden deze schermen een redelijke geluidsabsorptie, maar waren zij zwaar en onhandig in het gebruik (zie de getuigenverklaring van [geïntimeerde], zoals vermeld in rechtsoverweging 2.9). Volgens [B.] vonden de strijkers, met name de altviolen, de schotten te laag. Deze musici waren van mening dat deze schotten nog wel een halve meter hoger moesten zijn. Gelet op zowel de verklaring van [B.] als op die van [geïntimeerde] acht het hof deze maatregel een serieuze stap in de goede richting om geluidsoverlast terug te dringen.

Droogkappen/motorhelmen

2.54  Alleen [B.] heeft als getuige verklaard (zie rechtsoverweging 2.10) dat deze middelen zeer korte tijd - een week - zijn gebruikt. [D.] heeft als getuige verklaard (zie rechtsoverweging 2.11) dat het gebruik van deze middelen hem helemaal niets zegt. Ook indien het hof ervan zou uitgaan dat deze middelen zijn gebruikt, acht het hof van belang dat deze middelen, na een week te zijn uitgeprobeerd, door de desbetreffende musici (in dit geval de altviolisten), niet door leiding van HGO, zijn afgekeurd en daarna niet meer zijn gebruikt.

Plexiglas schermen

2.55  Vast staat dat HGO vanaf ongeveer het begin van het seizoen 1992/1993 plexiglas schermen, die in hoogte verstelbaar waren, heeft besteld die werden gebruikt ingeval van een repertoire met een hoge geluidsbelasting (zie de getuigenverklaringen van [B.], [C.], [D.] en [geïntimeerde], zoals vermeld in rechtsoverweging 2.13 tot en met 2.16).
Uit de getuigenverklaringen van [B.], [C.] en [D.] blijkt dat de schermen nadelen/bezwaren hadden. Met name de koperblazers waren ontevreden over het gebruik van deze schermen, omdat het geluid via deze schermen terugkaatste. Ook [geïntimeerde] heeft dit als getuige bevestigd. Hij heeft daartegenover echter ook verklaard dat de schermen zonder meer werkten en dat de strijkers tevreden waren over het gebruik van de schermen, omdat deze het geluid in de praktijk verstrooiden. Uit de getuigenverklaringen van [B.] en [C.] blijkt voorts dat ook de dirigent (in die tijd [F.]) bezwaren had tegen het gebruik van deze schermen, omdat deze schermen de balans in het orkest verstoorden. Feit is dat de schermen op een bepaald moment zijn verwijderd (volgens [C.] en [geïntimeerde] omstreeks 1995), waarbij [geïntimeerde] als getuige heeft verklaard dat dit tijdens een emotionele repetitie op initiatief van [F.] is geschied. [F.] zou hebben gezegd: “Weg met die schermen, zolang ik hier dirigent ben, komen die schermen niet meer terug.”

2.56  Met betrekking tot de vraag of HGO heeft voldaan aan haar zorgplicht acht het hof met name van belang dat [B.] als getuige heeft verklaard (zie rechtsoverweging 2.13), “dat in de praktijk deze schermen niet het gewenste effect hadden, in die zin dat niet iedereen er baat bij had”, dat “dit er in de praktijk toe leidde dat deze schermen in de praktijk niet meer werden gebruikt (de schermen bleven wel beschikbaar)” en dat [B.] nadat de schermen waren verwijderd “geen opdracht meer gaf om deze schermen te plaatsen” alsmede “dat als het nodig was de schermen op verzoek werden geplaatst.”
Van HGO kan niet worden verwacht dat bij het treffen van een maatregel als de onderhavige, steeds “iedereen” daarbij baat heeft. Partijen zijn het erover eens dat de strijkers wel baat hadden bij de schermen, maar de koperblazers niet. HGO heeft als werkgever een zekere mate van vrijheid om, na afweging van de belangen van alle betrokken partijen, een keuze te maken die zijn gerechtvaardigd acht. Het hof is van oordeel dat HGO op het moment dat de schermen niet meer werden gebruikt, maar slechts “beschikbaar bleven” en alleen als het nodig was op verzoek werden geplaatst, onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van de strijkers, onder wie [geïntimeerde], om tegen overmatige geluidsbelasting en daaruit voortvloeiende gehoorschade te worden beschermd. De desbetreffende schermen zijn weliswaar gedurende zeer lange tijd - van 1995 tot omstreeks 2004, toen een nieuw type scherm in gebruik is genomen (zie de getuigenverklaring van [D.], zoals vermeld in rechtsoverweging 2.15) - beschikbaar gebleven, maar in de praktijk zijn deze van het podium verdwenen, zonder dat HGO tussentijds een nieuwe poging heeft gedaan om deze schermen weer in gebruik te nemen. Bij het voorgaande neemt het hof voorts in aanmerking dat, zoals het hof als vaststaand feit in rechtsoverweging 4.2 van het tussenarrest heeft vermeld (naar aanleiding van hetgeen HGO op bladzijde 5 onder punt 12 van haar memorie van grieven heeft aangevoerd), in de jaren 1994-1995 de orkestopstelling is gewijzigd naar een zogenaamde Midden-Europese opstelling, hetgeen inhield dat [geïntimeerde] direct voor de koperblazers kwam te zitten. Ook indien het hof, naar aanleiding van de getuigenverhoren, ervan zou uitgaan dat het orkest niet altijd in deze Midden-Europese opstelling speelde, dient in ieder geval op grond van de getuigenverklaringen van [C.] en [D.], zoals vermeld in rechtsoverweging 2.30 en 2.31, te worden aangenomen dat het orkest in belangrijke mate in deze opstelling speelde. Aangenomen moet worden dat deze gewijzigde orkestopstelling voor [geïntimeerde], die veelal direct voor het koper kwam te zitten, meebracht dat hij aan een hogere geluidsbelasting werd blootgesteld. HGO was in deze nieuwe situatie gehouden adequate maatregelen ter bescherming van het gehoor te nemen. Dat heeft zij niet gedaan door de schermen te verwijderen. Het voorgaande betekent dat HGO in dit opzicht niet, althans onvoldoende aan haar zorgplicht heeft voldaan.

Oordoppen

2.57  Vast staat dat HGO omstreeks 1995 aan [geïntimeerde] - naar aanleiding van zijn gehoorklachten - en vervolgens omstreeks 1996 aan andere leden van het orkest, op maat gemaakte, oordoppen (type ER-15) ter beschikking heeft gesteld (zie de getuigenverklaringen van [B.], [D.] en [geïntimeerde], zoals vermeld in rechtsoverweging 2.18, 2.20 en 2.21). [A.] heeft als getuige verklaard (zie rechtsoverweging 2.17) dat uit onderzoek door Van Hees was gebleken dat dit type oordop voor blazers ongeschikt en voor strijkers redelijk geschikt was.

2.58  [D.] heeft als getuige verklaard (zie rechtsoverweging 2.20) dat HGO aan diegene die dat wilde, een gehoorbeschermer ter beschikking heeft gesteld. HGO heeft het gebruik van gehoorbeschermers niet van hogerhand verplicht gesteld, omdat aan het gebruik ervan ook nadelen kleefden. De blazers wilden de gehoorbeschermers in het geheel niet gebruiken vanwege de spanning die er bij het blazen op hun hoofd stond. Voor de strijkers werkte het gebruik van oorbeschermers desoriënterend, omdat er minder contact was met de rest van de strijkersgroep of met andere orkestgroepen.

2.59  [geïntimeerde] heeft als getuige verklaard (zie rechtsoverweging 2.21) dat hij deze oordoppen in de periode van oktober 1995 tot begin 1996 per repetitie of concert gemiddeld tien minuten gebruikte, wanneer er een repertoire was met zwaar koper. Wanneer hij de oordoppen langer dan tien minuten gebruikte, ontstond er druk en voelde [geïntimeerde] zich geïsoleerd. Begin 1996 is [geïntimeerde], naar aanleiding van een tip van collega’s, overgegaan op zogenaamde lawaaistoppers, een simpele oorbeschermer die te koop was bij iedere willekeurige drogist. Hij heeft de door HGO ter beschikking gestelde oordoppen thuis gelaten.

2.60  [B.] heeft als getuige verklaard dat hij er niet op heeft toegezien dat de desbetreffende musici de oordoppen gebruikten. Wanneer musici kwamen klagen over een te hoge geluidsbelasting was de eerste vraag van [B.] of zij wel hun oordoppen gebruikten. In de meeste gevallen kreeg [B.] als antwoord dat deze thuis lagen. Voor zover het [geïntimeerde] betreft heeft [B.] als getuige verklaard dat hij “wel eens” tegen [geïntimeerde] heeft gezegd dat [geïntimeerde] zijn oordoppen moest gebruiken. Wanneer [geïntimeerde] bij [B.] kwam met klachten over zijn gehoor, gaf [B.] te kennen dat [geïntimeerde] ervoor moest zorgen dat hij zijn gehoordoppen bij zich had. [B.] deed verder niets specifieks met de klachten van [geïntimeerde].

2.61  Uit de getuigenverklaring van [D.] blijkt dat [geïntimeerde] zowel mondeling als schriftelijk aan [D.] te kennen heeft gegeven dat hij de oorbeschermers “niets vond”. [D.] heeft die boodschap voor kennisgeving aangenomen.

2.62  Uit de getuigenverklaring van [geïntimeerde] blijkt dat [geïntimeerde] heeft aangegeven dat, ondanks de ter beschikking gestelde oordempers, de klachten met betrekking tot geluidsoverlast nog niet waren opgelost en dat hij voorts heeft gezegd dat de oordempers niet werkbaar waren voor hem en dat hij deze dus niet zou gebruiken (hij zou overgaan op lawaaistoppers). Volgens [geïntimeerde] heeft [B.] hem er één keer op gewezen dat hij de autoplastieken moest blijven gebruiken. [B.] heeft, hoewel hij als orkestinspecteur hiervoor de eerst verantwoordelijke persoon was, er niet op toegezien dat de oorbeschermers door het gehele orkest werden gebruikt. Er werd verondersteld dat ieder orkestlid een eigen verantwoordelijkheid had, aldus [geïntimeerde].

2.63  Het hof is van oordeel dat HGO op dit punt niet, althans onvoldoende aan haar zorgplicht heeft voldaan. HGO heeft weliswaar gehoorbeschermers ter beschikking gesteld, maar zij heeft er niet op toegezien dat deze ook daadwerkelijk werden gebruikt. Met name had van [B.], als orkestinspecteur, mogen worden verwacht dat hij zou toezien op de naleving van het gebruik van deze oordoppen. Dat heeft [B.], zoals hij zelf als getuige heeft verklaard, niet gedaan, waardoor hij het te zeer aan de eigen verantwoordelijkheid van de musici heeft overgelaten om deze in beginsel - met het oog op het voorkomen van gehoorschade - adequate middelen al dan niet te gebruiken. In ieder geval had HGO ten aanzien van [geïntimeerde], die in 1995 had aangegeven serieuze gehoorklachten te hebben, er extra alert op moeten zijn dat [geïntimeerde] deze oordoppen gebruikte. Hierbij is van belang dat [geïntimeerde] openlijk te kennen had gegeven dat hij de oordoppen niet bruikbaar vond of zelfs “niets vond”, zoals [D.] als getuige heeft verklaard. [D.] heeft die mededeling van [geïntimeerde] voor kennisgeving aangenomen en heeft nagelaten in overleg te treden met [geïntimeerde] om te bezien op welke wijze een oplossing zou kunnen worden gevonden. Dat had wel op de weg van [D.] gelegen, aangezien hij zich namens HGO ook met personeelszaken bezig hield. Het feit dat [geïntimeerde] zelf, zoals blijkt uit zijn verklaring, de oordoppen niet consequent gebruikte, weegt niet op tegen het gebrek aan toezicht op de naleving van het gebruik van deze middelen door HGO.

Gehooronderzoeken

2.64  Voor zover [B.] zich kan herinneren is gedurende zijn dienstverband - [B.] is van 1966 tot 1997 in dienst geweest van HGO - één keer een gehooronderzoek bij alle musici van het orkest verricht. [B.] kan zich niet herinneren wanneer dit onderzoek heeft plaatsgevonden en evenmin wat de resultaten van dit onderzoek zijn geweest. Volgens [B.] kon het resultaat niet alarmerend zijn geweest, anders had hij dat beslist gehoord (zie rechtsoverweging 2.22). [C.] was tijdens zijn verhoor als getuige niet in staat te verklaren of er gedurende zijn aanstelling als directeur gehooronderzoeken met betrekking tot individuele musici hebben plaatsgevonden (zie rechtsoverweging 2.23). [D.] heeft verklaard dat er vanaf 1996/1997 twee keer een zogenaamd PAGO-onderzoek heeft plaatsgevonden en dat tot dit onderzoek ook een audiometrisch onderzoek behoorde waarbij tevens gehoorbeschermers werden getest. [D.] kan zich niet meer herinneren wanneer deze PAGO’s hebben plaatsgevonden. Vanaf ongeveer 2000 vonden uitsluitend periodiek audiometrische onderzoeken, zij het op vrijwillige basis (zie rechtsoverweging 2.24), plaats. [geïntimeerde] heeft als getuige verklaard dat op zijn initiatief in de zomer van 1995 een audiogram is verricht en dat tijdens de jaarwisseling van 1995/1996 op initiatief van HGO een audiogram is gemaakt door de bedrijfsgeneeskundige dienst (zie rechtsoverweging 2.25).

2.65  Het hof is van oordeel dat HGO ook op dit punt niet heeft voldaan aan haar zorgplicht. Vast staat dat vanaf begin 1990 onderzoek werd verricht naar geluidsoverlast binnen orkesten (zie onder andere de getuigenverklaring [A.], zoals vermeld in rechtsoverweging 2.4) en dat daarover ook werd gepubliceerd, bijvoorbeeld in het rapport van Van Hees (zie dezelfde verklaring van [A.], de in rechtsoverweging 2.6 vermelde verklaring van [C.], alsmede rechtsoverweging 4.4 van het tussenarrest). Ook HGO kreeg concrete signalen dat bij concerten een behoorlijke aanslag werd gedaan op het gehoor (zie de getuigenverklaring van [B.], rechtsoverweging 2.5). [B.] was van 1966 tot 1997 orkestinspecteur bij HGO, [C.] was van 1 oktober 1980 tot 1 oktober 1995 directeur van HGO en [D.] was van 15 februari 1992 tot 1 juni 2008 adjunct-directeur van HGO. Gelet hierop kan niet anders worden geconcludeerd dan dat HGO, ondanks de serieuze signalen die er al vanaf begin 1990 waren, slechts incidenteel een gehooronderzoek heeft laten verrichten en bovendien op vrijwillige basis. Hierdoor heeft HGO, mede vanuit een oogpunt van preventie, niet, althans onvoldoende adequaat ingespeeld op de risico’s van geluidsoverlast die zich gaandeweg steeds duidelijker manifesteerden.

Metingen geluidsbelasting

2.66  Zowel [B.] als [C.] hebben als getuigen verklaard (zie rechtsoverweging 2.26 en 2.27) dat op het podium metingen met betrekking tot geluidsbelasting hebben plaatsgevonden. Volgens [B.] is dit in 1995 geschied. [C.] kon zich tijdens zijn verhoor als getuige niet meer herinneren in welke periode deze metingen hebben plaatsgevonden, met name niet of deze voor of na de verbouwing van Musis Sacrum zijn geschied. [geïntimeerde] heeft als getuige verklaard dat hij nooit heeft gezien dat op de podia in Arnhem en Nijmegen geluidsmetingen zijn geschied (zie rechtsoverweging 2.28). Verder is van belang dat noch [B.], noch [C.] iets concreets hebben kunnen verklaren met betrekking tot de uitslag van deze metingen. In ieder geval blijkt uit hun getuigenverklaringen niet dat de uitslagen van dergelijke metingen aan de leden van het orkest bekend zijn gemaakt. Ook uit de door [B.] gestelde frequentie van deze metingen (twee keer in 1995, in de periode daarvoor is niet gebleken dat metingen hebben plaatsgevonden) moet worden geconcludeerd dat metingen van geluidsbelastingen, van belang vanuit preventief oogpunt, binnen HGO een te lage prioriteit hadden. Ook op dit punt heeft HGO niet, althans onvoldoende aan haar zorgplicht voldaan.

Wijziging orkestopstelling

2.67  Met betrekking tot de wijziging van de orkestopstelling (naar de Midden-Europese opstelling) in 1994/1995 verwijst het hof naar hetgeen hiervoor aan het slot van rechtsoverweging 2.56 is overwogen. Voorts acht het hof van belang, hetgeen ook [D.] als getuige heeft verklaard (rechtsoverweging 2.31), dat de wisseling binnen het orkest (bedoeld wordt: de wisseling tussen de celli en de altviolen nadat de Midden-Europese orkestopstelling was ingevoerd) niet is geschied met de intentie om gehoorschade te voorkomen, maar dat dit wel dat effect had.

Rouleren binnen de strijkersgroepen

2.68  [C.] heeft als getuige verklaard (zie rechtsoverweging 2.35) dat begin jaren 80 binnen HGO principieel is gekozen voor een plaatsrouleersysteem binnen de strijkersgroepen, waarbij de tutti strijkers rouleerden. Op deze manier werd de betrokkenheid van de musicus vergroot en kon ook het functioneren van de musicus beter worden beoordeeld door de dirigent en de groepsaanvoerder. Bijkomend effect van dit systeem van rouleren was ook dat de mate van blootstelling aan schadelijk geluid niet constant dezelfde was. [C.] heeft hierbij benadrukt dat de keuze voor dit rouleersysteem destijds niet is ingegeven door de wens om blootstelling aan schadelijk geluid zoveel mogelijk te beperken. Dit laatste heeft ook [D.] als getuige verklaard (zie rechtsoverweging 2.36). Dat HGO er destijds voor heeft gekozen, zoals [D.] heeft verklaard, [geïntimeerde] geen speciale positie te geven in die zin dat hij bijvoorbeeld altijd vooraan mocht zitten, is een omstandigheid die voor haar rekening en risico komt. Gesteld noch gebleken is dat ook indien HGO [geïntimeerde] enigszins tegemoet zou zijn gekomen, hiervan een precedentwerking zou uitgaan of dat dit anderszins (te) bezwaarlijk voor HGO zou zijn geweest.

2.69  Het hof heeft in rechtsoverweging 5.3 tot en met 5.9 van het tussenarrest beslist dat het vereiste causaal verband tussen de werkzaamheden van [geïntimeerde] bij HGO en de gehoorschade van [geïntimeerde] moet worden aangenomen, waarbij mede van belang is dat gehoorschade veelal langzaam en aanvankelijk sluipend gedurende een langdurige periode van blootstelling aan veel lawaai, ontstaat.

2.70  Daarnaast is van belang dat [geïntimeerde] met zijn in rechtsoverweging 2.37 vermelde getuigenverklaring, gemotiveerde kanttekeningen heeft geplaatst bij het door [C.] en [D.] genoemde (gunstige) effect van het rouleersysteem op de geluidsbelasting, zowel voor als na de verbouwing van Musis Sacrum.

Gescheiden repetities

2.71  [B.] heeft als getuige verklaard (zie rechtsoverweging 2.38) dat HGO na de verbouwing van Musis Sacrum is overgegaan tot gescheiden repetities, ook in verband met het voorkomen van geluidsbelasting. [C.] en [D.] hebben hieromtrent niets concreets kunnen verklaren (zie rechtsoverweging 2.39 en 2.40). [geïntimeerde] heeft als getuige verklaard (zie rechtsoverweging 2.41) dat al lang voordat de problemen rondom de geluidsbelasting zich voordeden, gescheiden werd gerepeteerd door de verschillende instrumentgroepen, met dien verstande dat dit op verzoek van de dirigent ter verkrijging van een hoge kwaliteit van de uitvoering geschiedde. Ook hier geldt dus dat de getroffen, kennelijk al bestaande, maatregel slechts een bijkomend gunstig effect had op de schadelijke gevolgen van de geluidsbelasting.

Keuze van het repertoire

2.72  [C.] heeft als getuige een verklaring afgelegd met betrekking tot de keuze van het repertoire in de periode vanaf 1982 tot 1989 (zie rechtsoverweging 2.42). [D.] heeft als getuige verklaard dat het repertoire tot 1995 redelijk klassiek was (weinig werken met een hoge geluidsbelasting) en dat dit na 1995 in beperkte mate is veranderd, in die zin dat meer werken met een hogere geluidsbelasting werden gespeeld (zie rechtsoverweging 2.43). [geïntimeerde] heeft de hiervoor vermelde verklaring van [D.] gemotiveerd betwist. Hij heeft als getuige verklaard dat hij niet herkent, en voorts betwist, dat de door [D.] gestelde verandering (van meer klassiek naar romantisch) is ontstaan vanaf 1995 (zie rechtsoverweging 2.44). Mede gelet op het feit dat [D.] ook heeft verklaard dat hij deze verandering duidt in een percentage van 10 naar 13/15, heeft HGO niet bewezen dat de keuze van het repertoire in belangrijke mate een gunstige invloed heeft gehad op de geluidsbelasting.

Bouwkundige/akoestische aanpassingen

2.73  [D.] heeft als getuige verklaard dat het nieuwe podium van Musis Sacrum én verbreed én verhoogd was (zie rechtsoverweging 2.47). Ook [B.] en [C.] hebben als getuigen verklaard dat Musis Sacrum ingrijpend is verbouwd (zie rechtsoverweging 2.45 en 2.46). [C.] heeft hieraan toegevoegd dat er na de verbouwing vaste verhogingen op het podium zijn gekomen, dat er meer ruimte was tussen de verschillende groepen in het orkest en dat ook de ruimte van het gebouw hoger was. Ook [geïntimeerde] heeft als getuige bevestigd dat de blazers in de zaal van het verbouwde Musis Sacrum op een verhoging op het podium zaten, waardoor de blazers over de hoofden van de strijkers heen bliezen (zie rechtsoverweging 2.48). Ook hier geldt dat aangenomen kan worden dat het verbouwde Musis Sacrum een gunstig effect heeft gehad op de geluidsbelasting.

Conclusie

2.74  Het hof heeft hiervoor overwogen dat HGO in onvoldoende mate heeft voldaan aan haar zorgplicht voor zover het gaat om specifieke maatregelen die direct beoogden gehoorschade bij [geïntimeerde] te voorkomen (plexiglasschermen en oordoppen) en voor zover het maatregelen betreft die betrekking hadden op preventie (gehooronderzoeken en metingen met betrekking tot geluidsbelasting). Gelet hierop is het hof van oordeel dat HGO aansprakelijk is voor de door [geïntimeerde] geleden schade, zowel voor de materiële als de immateriële schade. De door HGO getroffen meer algemene maatregelen, zoals vermeld in rechtsoverweging 2.67 tot en met 2.73, die slechts als bijkomend effect hadden dat gehoorschade kon worden beperkt of voorkomen, zijn van onvoldoende gewicht om anders te oordelen. Dit zelfde geldt ook voor de inhoud van de door HGO bij haar memorie na enquête overgelegde producties, die eveneens van algemene inhoud zijn. Grief IV faalt. LJN BJ5746