Overslaan en naar de inhoud gaan

HR 170206 Mesothelioom; verweer dat redelijkerwijs geen aanleiding bestond maatregelen te nemen

Hoge Raad 17-02-2006:
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Betrokkene 1] is van 8 december 1965 tot en met 8 december 1967 als monteur in loondienst werkzaam geweest voor (de rechtsvoorganger van) [eiseres]. (...)
(ii) In september 1997 is bij [betrokkene 1] de ziekte mesothelioom vastgesteld. Van deze ziekte is maar één oorzaak bekend, namelijk blootstelling aan asbest.(...)

4.5 Bij de beoordeling van de(ze) klachten wordt het volgende vooropgesteld, waarbij veronderstellenderwijs tot uitgangspunt wordt genomen dat [betrokkene 1] gedurende zijn dienstverband in de uitoefening van zijn werkzaamheden is blootgesteld aan asbeststof. Op grond van art. 7:658 lid 2 BW, is de werkgever, indien een werknemer als gevolg van een dergelijke blootstelling schade heeft geleden, daarvoor aansprakelijk, met dien verstande dat de werkgever zich ingevolge dezelfde bepaling, voor zover thans van belang, van deze aansprakelijkheid kan bevrijden door te stellen en zonodig te bewijzen dat hij de maatregelen heeft getroffen die redelijkerwijs nodig waren om te voorkomen dat de werknemer als gevolg van die blootstelling schade zou lijden. Dit laatste houdt in dat de werkgever in ieder geval al die veiligheidsmaatregelen diende te treffen welke vereist waren met het oog op de aan het werken met asbest verbonden gevaren die hem bekend waren of behoorden te zijn. Staat vast dat de werkgever het treffen van zulke maatregelen heeft nagelaten en dat nalaten de kans op het zich verwezenlijken van destijds nog onbekende gevaren aanmerkelijk heeft verhoogd, dan is de werkgever ook voor de gevolgen daarvan aansprakelijk. De werkgever is, wat het gevaar van het ontstaan van mesothelioom betreft, derhalve niet van aansprakelijkheid ontheven indien hij weliswaar toen niet bekend was noch behoorde te zijn met dat gevaar, maar zijn verzuim in het treffen van de zojuist genoemde veiligheidsmaatregelen de kans dat de werknemer een tot een mesothelioom leidende asbestvezel zou binnenkrijgen aanmerkelijk heeft vergroot (vgl. HR 25 juni 1993, nr. 15958, NJ 1993, 686 en HR 2 oktober 1998, nr. 16673, NJ 1999, 683). (...)

Het is op zichzelf weliswaar juist dat vanaf het moment waarop binnen de maatschappelijke kring waartoe de aangesproken werkgever behoort, bekend moet worden geacht dat aan het werken met asbest gevaren voor de gezondheid zijn verbonden, een verhoogde zorgvuldigheidsnorm heeft te gelden met het oog op de gezondheid van zijn werknemers (en anderen) die zich bevinden in de directe nabijheid van een plaats waar met asbest wordt gewerkt. Maar het is afhankelijk van de omstandigheden van het geval en van de toentertijd bestaande kennis en inzichten, welke veiligheidsmaatregelen vanaf dat moment van die werkgever konden worden verwacht. In dat verband zijn mede van belang de mate van zekerheid dat het werken met asbest gezondheidsrisico's meebracht en de aard en ernst van die risico's (vgl. HR 17 december 2004, nr. C 03/211, RvdW 2005, 4). (...)

Het door [eiseres] gevoerde verweer (....) luidde, kort samengevat, dat gedurende het dienstverband met [betrokkene 1] voor haar redelijkerwijs geen aanleiding bestond veiligheidsmaatregelen te nemen als waarop het eerste lid van art. 7:658 BW het oog heeft ter voorkoming van het ontstaan van asbestose bij haar werknemers. Dat verweer zou, indien het juist wordt bevonden, ingevolge het tweede lid van art. 7:658 BW [eiseres] bevrijden van haar aansprakelijkheid jegens [betrokkene 1]. (....)

4.8 Het onderdeel slaagt derhalve. Na vernietiging zal het genoemde verweer alsnog moeten worden onderzocht. Daartoe wordt nog het volgende opgemerkt. Ingevolge art. 7:658 lid 2 BW rust op [eiseres] de bewijslast en daarmee het bewijsrisico ter zake van de juistheid van haar verweer. Met het oog op de omstandigheid dat het hier gaat om een situatie van thans veertig jaar geleden, mogen aan het bewijs geen hoge eisen worden gesteld. Voldoende voor het slagen van het verweer is dat [eiseres] aannemelijk maakt dat zij in die periode ervan mocht uitgaan dat de blootstelling van haar werknemers aan asbeststof, zoals die concreet heeft plaatsgevonden, gelet op de in het algemeen geringe duur en intensiteit van die blootstelling, geen risico voor asbestose opleverde.
LJNAU6927