Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof 's-Hertogenbosch 170315 zkh heeft recht op bandopnamen van gesprekken met artsen, waarop patient zich beroept

Hof 's-Hertogenbosch 170315 delay bij vaststelling caudasyndroom; gebrekkige verslaglegging; voorlopig oordeel dat onvoldoende onderzoek is verricht; 
- zkh heeft recht op bandopnamen van gesprekken met artsen, waarop patient zich beroept;
- omkeringsregel niet van toepassing; algemene norm geschonden, geen specifiek protocol ter voorkoming caudasyndroom;
- deskundigenbericht gelast mbt voorlopig oordeel en kans op beter resultaat operatie; vraagstelling neuroloog

vervolg op: rb-maastricht-050912-delay-bij-vaststelling-caudasyndroom-gebrekkige-verslaglegging-onderzoek-voor-rekening-en-risico-van-ziekenhuis

Grieven tegen het incidentele vonnis van 6 juli 2011 (art. 843a Rv)

3.4.1.
Met de zes grieven van [appellante] tegen het incidentele vonnis maakt [appellante] bezwaar tegen de toewijzing door de rechtbank van de incidentele vordering van het azM ex art. 843a Rv en de daarvoor door de rechtbank gebezigde gronden.

3.4.2.
Artikel 843a Rv bepaalt, kort weergegeven, dat degene die daarbij een rechtmatig belang heeft afschrift kan vorderen van bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarin hij partij is, van degene die deze bescheiden onder zich heeft. Deze laatste is niet gehouden aan de vordering te voldoen als daarvoor gewichtige redenen zijn en als redelijkerwijs aangenomen kan worden dat een behoorlijke rechtsbedeling ook zonder verschaffing van de gevraagde gegevens is gewaarborgd.

3.4.3.
Bij het voorlopig getuigenverhoor op 20 januari 2010 heeft de echtgenoot van [appellante] als getuige op een vraag van de advocaat van het azM bevestigd dat hij een bandopname van een gesprek in oktober 2002 waarover hij als getuige had verklaard, heeft gemaakt, zonder toestemming van de aanwezigen, en dat hij zich er niet over uit laat of hij die opname wil vrijgeven, omdat hij daarover met zijn advocaat wil overleggen. [appellante] heeft vervolgens bij dagvaarding van 16 maart 2011 gesteld dat haar echtgenoot op 1 en 29 oktober 2002 gesprekken heeft gevoerd met dr. [arts 3], toenmalig hoofd van de afdeling neurologie van het azM, en dat haar echtgenoot die gesprekken heeft opgenomen. Als productie 1 bij dagvaarding heft [appellante] een beperkte transcriptie van deze twee gesprekken overgelegd, en daaronder vermeld: “Hiernaast zijn nog meerdere gesprekken op tape opgenomen, van [appellante] en [echtgenoot appellante] met o.a. dhr. [X.] (klachtencoördinator AZM), [arts 3] (AZM) huisarts [huisarts 4], dhr. [Y.] (AZM), dhr. [Z.] (AZM) en dhr. [A.] (AZM).”
Bij incidentele conclusie van 25 mei 2011 heeft het azM op grond van art. 843a Rv overlegging van alle bandopnamen gevorderd op straffe van een dwangsom van € 500,-- per dag.

De rechtbank heeft dat in het incidentele vonnis van 6 juli 2011 toegewezen.

3.4.4.
Het is niet in geschil dat het hier gaat om “bepaalde” bescheiden, en dat azM partij is bij de rechtsbetrekking waar het om gaat. Het hof is van oordeel dat azM ook een rechtmatig belang bij deze bescheiden had. De bandopnamen betroffen immers gesprekken met de direct betrokkenen bij en kort na het moment waarop volgens [appellante] jegens haar een medische fout was begaan. Daarmee was de inhoud van die gesprekken voor azM relevant voor het bepalen van (de inhoud van) haar verweer. [appellante] zou een onredelijk voordeel genieten als zij wel, maar het azM niet over die gesprekken kon beschikken. Het hof verwerpt het argument dat azM ook door getuigenverhoren van de gesprekspartners aan de door haar verlangde gegevens zou kunnen komen. Getuigenverhoren die vele jaren na de verweten gedragingen gehouden worden, kunnen gesprekken die direct daarna hebben plaatsgevonden niet vervangen; bovendien zou dat een zeer omslachtige, tijdrovende en dure manier zijn om de gegevens die voorhanden zijn in de bandopnamen, alsnog in de procedure te kunnen overleggen. Er is geen sprake van dat het hier om gegevens gaat die voor het azM geheim zouden moeten blijven. Aan dit alles doet niet af dat het azM volgens [appellante] al geruime tijd op de hoogte was van het bestaan van de geluidsbanden; het directe belang voor het azM om ook over die banden te kunnen beschikken, ontstond immers pas toen [appellante] daar in rechte een beroep op had gedaan. De rechtbank heeft mitsdien terecht geoordeeld dat het azM een rechtmatig belang heeft bij inzage in deze bandopnamen en dat er geen gewichtige redenen zijn om de vordering af te wijzen.

3.4.5.
Wat het subsidiaire standpunt van [appellante] betreft, dat de rechtbank de toewijzing had moeten beperken tot de (twee) bandopnamen waarop [appellante] bij dagvaarding een beroep had gedaan, overweegt het hof dat het debat tussen partijen zich op het moment van opvorderen van de banden pas in een beginstadium bevond en dat mitsdien zeker niet uitgesloten was dat [appellante] zich in een later stadium nog op de inhoud van andere geluidsbanden zou beroepen. Bovendien vormden de banden in zekere zin één geheel nu het steeds ging om voortgaande gesprekken – deels met dezelfde persoon, dr. [arts 3], of met mensen die door [appellante] of [arts 3] in de eerste gesprekken genoemd waren - over de gebeurtenissen op 12 en 13 januari 2002.

3.4.6.
Tenslotte is ook het dictum van het incidentele vonnis van 6 juli 2011 niet voor meerdere uitleg vatbaar: het gaat om de volledige bandopnamen van de bewuste gesprekken, waarbij de rechtbank deze precies zo heeft omschreven als [appellante] zelf deed onderaan productie 1 bij dagvaarding.

3.4.7.
Aan de proceskostenveroordeling van [appellante] staat niet in de weg dat – kennelijk – aan de incidentele vordering niet een onderhands verzoek van het azM tot afgifte is voorafgegaan. Als [appellante] zich de proceskosten van het incident had willen besparen, had zij het azM kunnen laten weten dat zij bereid was de banden af te geven. In plaats daarvan heeft [appellante] echter verweer gevoerd. Nu dat verweer is verworpen is [appellante] terecht in de proceskosten van het incident veroordeeld.

3.4.8.
De incidentele vordering van het azM is mitsdien terecht door de rechtbank, op straffe van een dwangsom, toegewezen.
De grieven 1 t/m 6 van [appellante] tegen dit vonnis worden verworpen.

ECLI:NL:GHSHE:2015:933