Overslaan en naar de inhoud gaan

HR 180222 Hof stelde te hoge eisen aan stelplicht tzv gederfde inkomsten en had schade moeten schatten; geen strenge eisen voor situatie zonder ongeval

HR 180222 Hof stelde te hoge eisen aan stelplicht tzv gederfde inkomsten en had schade moeten schatten; geen strenge eisen voor situatie zonder ongeval
- kosten huishoudelijke hulp dienen te worden vergoed ook als voor wzh geen kosten in rekening zijn gebracht
- Hof heeft ten onrechte de schadebeperkingsplicht in zijn oordeel betrokken, nu verweerder daarop geen beroep heeft gedaan

2Uitgangspunten en feiten
2.1
Op 18 augustus 2011 heeft [verzoekster] in Curaçao als gevolg van een handgemeen tussen partijen oogletsel opgelopen. Bij vonnis van 27 oktober 2014 heeft het gerecht geoordeeld dat [verweerder] aansprakelijk is voor de schade van [verzoekster] als gevolg van het oogletsel en [verweerder] veroordeeld tot vergoeding van die schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.

2.2
In deze schadestaatprocedure vordert [verzoekster] [verweerder] te veroordelen tot het betalen van schadevergoeding ter hoogte van € 124.696,53 en NAf 4.869,14 in hoofdsom. In cassatie gaat het in het bijzonder om gederfde inkomsten (€ 91.508,--), kosten voor huishoudelijk hulp (€ 1.190,--), kosten voor de huur van een zaal voor het geven van buikdanslessen (€ 685,--) en lesgeld voor de Academie voor Psychodynamica (€ 2.800,--). Het gerecht heeft de vordering van [verzoekster] in zoverre afgewezen.

2.3
Het hof heeft het vonnis van het gerecht wat betreft de hiervoor in 2.2 genoemde schadeposten bevestigd.1

3Beoordeling van het middel
3.1.1
Onderdeel 1 van het middel is gericht tegen rov. 3.2 van het bestreden vonnis, waarin het hof over de post gederfde inkomsten als volgt heeft overwogen:

“De eerste grief richt zich tegen de afwijzing van de schade ten gevolge van verlies verdienvermogen en opgelopen studievertraging. Ook in hoger beroep is onvoldoende gesteld hoe de gestelde studievertraging van een jaar, en de in hoger beroep gestelde vertraging van drie jaar bij de opstart van [verzoekster] thans goed lopende bedrijf, heeft geleid tot het gevorderde bedrag aan verlies aan arbeidsvermogen (dat het Hof evenals het GEA, gezien het daaraan ten grondslag gelegde, opvat als gederfde inkomsten over 2011 tot en met 2016). Overigens, ook indien het Hof uitgaat van een vertraging van drie jaar bij de opstart van haar bedrijf als gevolg van het incident en er van uit gaat dat dat heeft geleid tot gederfde inkomsten, komt het Hof niet tot een ander oordeel. In dat geval zou [verzoekster] immers door een (inkomens)vergelijking tussen de feitelijke situatie met incident en de hypothetische situatie zonder incident de omvang van die gederfde inkomsten aannemelijk hebben moeten maken. De enkele stelling dat uitgegaan moet worden van de omzet van het jaar 2016, dit met 4 vermenigvuldigen (terwijl de gestelde vertraging 3 jaren is) en hierop de gerealiseerde omzet en een correctie voor bedrijfskosten in mindering brengen, is daartoe onvoldoende. Daarbij is bijvoorbeeld geen rekening gehouden met de inkomsten van [verzoekster] uit andere bron(nen) in de jaren 2013 tot en met 2015 (zo blijkt uit de stukken van een uitkering in 2014 van € 15.318,00) en evenmin met de algemene ervaringsregel dat een opstartend bedrijf niet in het eerste jaar/de eerste jaren een maximale omzet heeft. De grief faalt.”

Het onderdeel acht het oordeel van het hof dat [verzoekster] niet aan haar stelplicht heeft voldaan onbegrijpelijk. Het wijst op de stukken die [verzoekster] ter zake in het geding heeft gebracht en de zeer summiere betwisting daarvan door [verweerder]. Verder klaagt het dat, nu aannemelijk is gemaakt dat schade is geleden in de vorm van verlies van verdienvermogen, het hof de hierop gebaseerde vordering van [verzoekster] niet volledig mocht afwijzen op de grond dat het concreet gevorderde bedrag niet toewijsbaar is. De rechter dient ervan uit te gaan dat het mindere in het meerdere besloten ligt, aldus het onderdeel.

3.1.2
De hiervoor in 3.1.1 weergegeven klachten komen erop neer dat het hof zijn uit art. 6:97 BW Curaçao (hierna: BWC) voortvloeiende taak heeft miskend door te hoge eisen te stellen aan de stelplicht van [verzoekster] ter zake van de omvang van de door haar als gevolg van het oogletsel gederfde inkomsten. Het onderdeel slaagt in zoverre. [verzoekster] diende de feiten te stellen waaruit kan worden afgeleid dat zij schade in de vorm van gederfde inkomsten heeft geleden. Het hof heeft niet geoordeeld dat [verzoekster] in zoverre niet aan haar stelplicht heeft voldaan. Het heeft immers tot uitgangspunt genomen dat het letsel heeft geleid tot een vertraging van drie jaar bij de opstart van het bedrijf van [verzoekster] en dat dit tot verlies van inkomsten heeft geleid. Het hof heeft de vordering ter zake van gederfde inkomsten afgewezen omdat [verzoekster] naar zijn oordeel enerzijds niet voldoende aannemelijk heeft weten te maken welk inkomen zij zonder het oogletsel met haar bedrijf zou hebben kunnen genereren en anderzijds onvoldoende inzicht heeft gegeven in andere door haar genoten inkomsten dan die uit haar bedrijf. Het hof had bij die stand van zaken, nu het kennelijk van oordeel was dat de omvang van de schade niet nauwkeurig kon worden vastgesteld, de omvang van de schade, al dan niet na nadere instructie, op de voet van art. 6:97 BWC moeten schatten.2 Daarbij moet, wat betreft de hypothetische situatie waarin het oogletsel wordt weggedacht, in aanmerking worden genomen dat aan [verzoekster] in dit verband geen strenge eisen mochten worden gesteld, omdat [verweerder] als veroorzaker van het oogletsel haar de mogelijkheid heeft ontnomen om zekerheid te verschaffen omtrent hetgeen in die hypothetische situatie zou zijn gebeurd. Bij de beoordeling van de hypothetische situatie komt het dan ook aan op hetgeen hieromtrent redelijkerwijs te verwachten valt, waarbij de goede en kwade kansen dienen te worden afgewogen.3

3.2.1
Onderdeel 2 heeft betrekking op de door [verzoekster] gevorderde kosten van huishoudelijke hulp. Het hof heeft daarover in rov. 3.3 overwogen:

“De tweede grief heeft betrekking op de kosten huishoudelijke hulp. Het hof merkt op dat de Letselschade Richtlijn Zelfwerkzaamheid, waarop [verzoekster] zich beroept, geen geldend recht is (…). Niet in geschil is dat [verzoekster], ook in hoger beroep, haar schade niet heeft kunnen onderbouwen noch aannemelijk heeft kunnen maken. De vordering is derhalve terecht afgewezen. De grief faalt.”

Het onderdeel klaagt onder meer dat het hof niet in de beoordeling heeft betrokken de stellingen van [verzoekster] dat vriendinnen de mantelzorg voor haar moeder tijdelijk hebben overgenomen en een buurvrouw een groot deel van haar huishoudelijke taken heeft verricht, omdat zij tijdens de eerste maanden na het incident op doktersadvies rust heeft genomen en lange tijd bedlegerig is geweest. Het onderdeel klaagt verder dat ten aanzien van kosten van huishoudelijke hulp niet behoeft te worden aangetoond dat die kosten ook daadwerkelijk zijn gemaakt en dat van [verzoekster] niet mocht worden verlangd dat zij die met facturen zou onderbouwen.

3.2.2
Ook deze klacht is gegrond. In geval van letselschade moeten de kosten van huishoudelijke hulp door de aansprakelijke persoon aan de benadeelde worden vergoed indien deze ten gevolge van het letsel niet in staat is de desbetreffende werkzaamheden zelf te verrichten, voor zover het gaat om werkzaamheden waarvan het in de situatie waarin het slachtoffer verkeert normaal en gebruikelijk is dat zij worden verricht door professionele, voor hun diensten gehonoreerde hulpverleners. Dit is niet anders indien die werkzaamheden in feite worden verricht door personen die daarvoor geen kosten in rekening (kunnen) brengen.4 Het hof heeft dan ook ten onrechte nagelaten aan de hand van de in het onderdeel genoemde stellingen te beoordelen of de zojuist bedoelde situatie zich ten aanzien van [verzoekster] heeft voorgedaan, in welk geval het een vergoeding ter zake van huishoudelijke hulp had moeten toekennen.

3.3.1
Onderdeel 3 klaagt onder meer over de afwijzing van de vordering voor zover deze ziet op de kosten van zaalhuur en lesgeld. Het hof heeft daarover in rov. 3.5 overwogen:

“[verzoekster] heeft verder als schadepost een bedrag van € 685,00 voor de zaalhuur 2011/2012 voor het geven van danslessen opgevoerd. Nu [verzoekster] niet heeft onderbouwd dat zij daadwerkelijk de huur heeft moeten betalen (niet is uit te sluiten dat de zaal aan een derde kon worden verhuurd), is de vordering niet toewijsbaar. Hetzelfde geldt voor het betaalde lesgeld voor de Academie voor Psychodynamica 2011/2012 ad € 2800,00, nu geen informatie is verstrekt over eventuele restitutie daarvan, althans pogingen om dat te bewerkstelligen.”

Het onderdeel klaagt dat het hof ten onrechte de schadebeperkingsplicht in zijn oordeel heeft betrokken, terwijl [verweerder] daarop geen beroep heeft gedaan en [verzoekster] de kosten van zaalhuur en lesgeld aannemelijk heeft gemaakt door middel van nota’s en deze schadeposten door [verweerder] zeer summier zijn betwist.

3.3.2
Het onderdeel slaagt. [verzoekster] heeft gesteld dat zij voorafgaand aan het incident verplichtingen was aangegaan waarvan zij als gevolg van het ongeval geen genot kon beleven doch wel de kosten diende te betalen, en heeft de daarop betrekking hebbende facturen overgelegd. Het hof heeft de vordering wat betreft de zaalhuur afgewezen op de grond dat niet is uit te sluiten dat de zaal aan een derde kon worden verhuurd en wat betreft het lesgeld op de grond dat [verzoekster] geen informatie heeft verstrekt over eventuele restitutie daarvan, althans pogingen om dat te bewerkstelligen. Dat stond het hof niet vrij, nu [verweerder] niet heeft aangevoerd dat [verzoekster] haar schade op dit punt aldus had kunnen en moeten beperken, en [verzoekster] daarover dus ook geen standpunt heeft hoeven innemen.

3.4
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO). ECLI:NL:HR:2022:272