Overslaan en naar de inhoud gaan

PHR 170921 AG Hartlief; art. 6:97 BW; hof lijkt te miskennen dat het zijn taak was om schade te begroten en daarvoor informatie te verzamelen

PHR 170921 AG Hartlief; art. 6:97 BW; hof lijkt te miskennen dat het zijn taak was om schade te begroten en daarvoor informatie te verzamelen

3
Processuele aspecten van schadebegroting

3.1
De cassatieklachten van [verzoekster] stellen verschillende, voornamelijk processuele, aspecten van schadebegroting aan de orde. Daaraan zal ik, voorafgaand aan de bespreking van de klachten, enkele algemene opmerkingen wijden.

3.2
De rechter heeft op grond van art. 6:97 BW (in dit geval: art. 6:97 BW Curaçao) de bevoegdheid om de schade te begroten. Deze bevoegdheid wordt ‘geactiveerd’ als (i) aansprakelijkheid bestaat op grond van de wet, (ii) de benadeelde schadevergoeding vordert en (iii) het bestaan van schade als gevolg van de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid is gegrond, aannemelijk is.8 De benadeelde moet in dat verband feiten stellen waaruit het bestaan van schade kan worden afgeleid.9 De rechter mag het bestaan van schade vervolgens zonder bewijs aannemelijk achten.10

3.3
Dat de bevoegdheid tot schadebegroting door de rechter moet worden uitgeoefend zodra deze is geactiveerd, is in de rechtspraak van Uw Raad onderstreept en streng gehandhaafd.11 Als aannemelijk is dat er schade is geleden, dan moet die schade ook door de rechter worden begroot, ook als dat moeilijk is, zo wordt ook in de literatuur over schadebegroting algemeen aangenomen.12 Als dat kan, begroot de rechter de schade in de hoofdzaak en anders, zoals hier, veroordeelt hij tot schadevergoeding op te maken bij staat.13

3.4
Bij de schadebegroting stelt de rechter vast op welk bedrag de schade moet worden begroot en hoe hoog de schadevergoeding moet zijn.14 Dat is niet altijd eenvoudig,15 maar hij zal niettemin ook dan tot een bedrag moeten komen. Daarbij moet worden bedacht dat de benadeelde geen concreet bedrag aan schadevergoeding hoeft te vorderen,16 ook niet in de schadestaatprocedure.17 Wordt wel een bedrag aan schadevergoeding gevorderd, dan mag de rechter niet meer dan dat bedrag toewijzen.18 De rechter mag wel minder dan het gevorderde bedrag toewijzen: rondom de schadebegroting geldt – uiteraard en wellicht zelfs bij uitstek – dat de rechter bij de uitleg van de vorderingen en standpunten van de benadeelde ervan uit mag en moet gaan dat het mindere in het meerdere besloten ligt.19 Kan het door de benadeelde gevorderde bedrag niet worden toegewezen, dan moet de rechter dus in beginsel nagaan of een lager bedrag kan worden toegewezen.

3.5
Uitgangspunt bij de schadebegroting is steeds dat de schade volledig wordt vergoed.20 De rechter moet zoveel als redelijkerwijs mogelijk is de werkelijk geleden en te lijden schade begroten,21 in beginsel met inachtneming van alle omstandigheden van het concrete geval.22 Op praktische gronden en om redenen van billijkheid, kan in bijzondere gevallen van een of meer omstandigheden van het geval worden geabstraheerd.23 Desnoods, als de omvang van de schade niet nauwkeurig kan worden vastgesteld, moet de rechter de schade schatten, zo wordt eveneens in art. 6:97 BW (Curaçao) bepaald.

3.6
De rechter – zo volgt al uit het voorgaande – is bij de schadebegroting niet volledig afhankelijk van wat de benadeelde op eigen initiatief naar voren brengt. Welke schadeposten er zijn, zal de benadeelde logischerwijs duidelijk moeten maken zodra wordt toegekomen aan schadebegroting.24 Voor wat betreft de schadestaatprocedure volgt dat uit art. 613 lid 1 Rv (in dit geval: art. 613 lid 1 Rv Curaçao), dat bepaalt hoe de schadestaatprocedure moet worden ingeleid.25 Hoeveel informatie van de benadeelde nodig is, zal afhangen van de omstandigheden van het geval en van de aard van de schade(post). Zodra de schadeposten zijn afgebakend, is de rechter aan zet om deze schadeposten te onderzoeken.26 De rechter kan partijen in dat kader bevragen en bevelen dat zij bescheiden overleggen27 en het ligt ook voor de hand dat hij dat indien nodig doet.28 Schieten partijen vervolgens tekort in de informatieverstrekking, dan kan de rechter daaruit de gevolgtrekkingen maken die hij geraden acht.29 Dit staat los van de stelplicht en bewijslast.30 De rechter mag bij de schadebegroting ook zelf, uiteraard met inachtneming van het beginsel van hoor en wederhoor, feiten en omstandigheden afleiden uit het procesdossier waarop partijen geen beroep hebben gedaan, putten uit feiten van algemene bekendheid, algemene ervaringsregels en eigen inschattingen en langs die weg het realiteitsgehalte van de schadevergoeding bepalen.31

3.7
Een moeilijkheid is de rol van de ‘gewone bewijsregels’. In de rechtspraak van Uw Raad wordt inmiddels aangenomen dat de gewone bewijsregels in beginsel ook gelden bij de schadebegroting.32 Bovendien rusten de stelplicht en bewijslast van het bestaan en de omvang van de schade op de benadeelde, zo heeft Uw Raad ten aanzien van inkomensschade bij letsel meermaals overwogen of geïmpliceerd.33Aan de benadeelde mogen in dit verband geen strenge eisen worden gesteld.34

3.8
Wat de consequenties zijn van het niet voldoen aan deze stelplicht en bewijslast is niet geheel duidelijk, vooral als het gaat om de omvang van de schade.35 Volgens mij brengt de gelding van de gewone bewijsregels – en in dat verband de stelplicht en bewijslast van de benadeelde – in ieder geval mee dat de rechter wordt beperkt door (maar niet zonder meer: tot) de feiten en omstandigheden die volgens de gewone bewijsregels vast staan, omdat zij zijn gesteld en niet (voldoende gemotiveerd) zijn betwist, of zijn komen vast te staan, omdat zij zijn bewezen.36 Dat geldt dus ook voor de omvang van de schade.37 Stelt de benadeelde bijvoorbeeld dat hij € 750,00 heeft moeten betalen voor de reparatie van zijn beschadigde auto en wordt dat door de aansprakelijke niet of niet voldoende gemotiveerd betwist, dan is het een vaststaand feit. De rechter moet dan bij de schadebegroting ervan uitgaan dat de benadeelde € 750,00 heeft moeten betalen voor de reparatie. Wordt de stelling wel voldoende gemotiveerd betwist, dan wordt in beginsel aan bewijs toegekomen. In zoverre is de rechter gebonden aan de gewone bewijsregels. Als het partijdebat en de eventuele bewijslevering de rechter geen ruimte laten, dan kan de eigen rol van de rechter bij de schadebegroting klein worden. Het initiatief om die ruimte te beperken, ligt bij partijen.38

3.9
De vraag is echter wat heeft te gelden in het niet atypische geval waarin de rechter wél ruimte heeft. Met andere woorden: wat geldt als de benadeelde geen of onvoldoende stellingen heeft ingenomen over de omvang van de schade en volstaat met de stelling dat zijn auto is beschadigd? Kan de rechter nu zonder meer oordelen dat de benadeelde onvoldoende concrete stellingen heeft ingenomen over de omvang van de schade en de vordering afwijzen, ook als aannemelijk is dat de benadeelde schade heeft geleden door beschadiging van zijn auto? Ik betwijfel dat dát een beoogd gevolg is van de hiervoor genoemde rechtspraak van Uw Raad over de gelding van de ‘gewone bewijsregels’ en over de stelplicht en bewijslast van de benadeelde ten aanzien van (ook) de omvang van de schade. Immers zou een dergelijke uitleg van die rechtspraak er in feite toe leiden dat het – in afwijking van de wet – niet langer op de weg van de rechter ligt om de schade te begroten en dat de rechter ermee kan volstaan de stellingen te beoordelen over het bestaan en de omvang van de schade die partijen op eigen initiatief hebben ingenomen. Een dergelijke benadering staat diametraal tegenover de rechtspraak van Uw Raad waarin (in mijn woorden) is benadrukt dat art. 6:97 BW meebrengt dat de rechter de schade zelf zo goed en zo kwaad als het kan moet begroten zodra de schadebegrotingsbevoegdheid is geactiveerd, zelfs als partijen weinig informatie verschaffen.39 De rechter kan – zo meen ik – niet zonder meer volstaan met het gadeslaan van het partijdebat over de hoogte van de schade, ook niet in de schadestaatprocedure. De rechter zal indien nodig actief informatie moeten verlangen van partijen, waarbij het doorgaans voor de hand zal liggen om van de benadeelde informatie te verlangen.40 Schiet een partij tekort, dan kan deze daarop door de rechter bij wijze van geraden gevolgtrekking worden afgerekend, door een schatting die voor haar mogelijkerwijs nadelig is of door gehele of gedeeltelijke afwijzing of juist gehele of gedeeltelijke toewijzing van een schadepost.

4
Bespreking van het cassatiemiddel

Inleiding

4.1
Het cassatiemiddel bestaat uit vier onderdelen. De onderdelen vallen – op het laatste onderdeel na – in subonderdelen uiteen. De (sub)onderdelen zien op de volgende schadeposten:
- subonderdeel 1.1: misgelopen inkomsten;
- subonderdeel 1.2: kosten ter vaststelling van de schade;
- onderdeel 2: het verlies aan zelfwerkzaamheid;
- subonderdeel 3.1: kosten voor zaalhuur en lesgeld; en
- subonderdeel 3.2: taxatiekosten woning.

Onderdeel 4 bevat ten slotte een voortbouwklacht.

Subonderdeel 1.1: de misgelopen inkomsten

4.2
In subonderdeel 1.1 richt [verzoekster] zich tegen rov. 3.2 van het bestreden vonnis. Het subonderdeel bevat in de eerste alinea een gecombineerde rechts- en motiveringsklacht. Volgens [verzoekster] getuigt het van een onjuiste rechtsopvatting, althans is het onbegrijpelijk, dat het hof – samengevat – heeft geoordeeld (a) dat [verzoekster] (ook in hoger beroep) onvoldoende heeft gesteld over hoe de gestelde studievertraging van een jaar en de in hoger beroep gestelde vertraging van drie jaar bij de opstart van [verzoekster] thans goed lopende bedrijf, heeft geleid tot het gevorderde bedrag aan verlies van arbeidsvermogen en (b) dat bij de berekening van het verlies van verdienvermogen geen rekening is gehouden met inkomsten uit andere bronnen in de jaren 2013 tot en met 2015 en evenmin met de algemene ervaringsregel dat een opstartend bedrijf niet in het eerste jaar/de eerste jaren een maximale omzet heeft. De tweede alinea van subonderdeel 1.1 bevat geen zelfstandige klacht, maar slechts een uitwerking van en/of toelichting op de in de eerste alinea geformuleerde klacht. De derde alinea van subonderdeel 1.1 bevat – hoewel deze niet heel duidelijk is geformuleerd – wel een zelfstandige klacht. Daar wordt geklaagd dat, nu aannemelijk is gemaakt dat schade is geleden in de vorm van verlies van verdienvermogen, het hof de hierop gebaseerde vordering van [verzoekster] niet volledig mocht afwijzen op de grond dat het concreet gevorderde bedrag niet toewijsbaar is.

4.3
Ik maak eerst een opmerking over de term ‘arbeidsvermogen’, die enige verwarring kan veroorzaken. Het hof is, in navolging van het GEA, in cassatie onbestreden ervan uitgegaan dat [verzoekster] daarmee bedoelt: over een concrete periode gederfde inkomsten (rov. 3.2). [verzoekster] heeft immers in essentie gesteld dat achteraf is gebleken dat zij inkomsten is misgelopen als therapeut en als sport- en danslerares.41 [verzoekster] stelt niet dat zij door het oogletsel arbeidsvermogen is verloren en zij vordert ook niet, bijvoorbeeld, een (gekapitaliseerde) som terzake van misgelopen toekomstige inkomsten.42 Ik zal hierna dan ook spreken van ‘gederfde inkomsten’ in plaats van ‘verlies van/aan arbeidsvermogen’.

4.4
Bij de bespreking van de klachten van dit subonderdeel ligt eerst de vraag voor of het hof aannemelijk heeft geacht dat [verzoekster] als gevolg van het ongeval inkomsten is misgelopen en dus of het hof van oordeel is geweest dat deze schadepost moest worden begroot. Hoe moet rov. 3.2 van het bestreden vonnis in dat verband worden begrepen (tegen de achtergrond van wat in paragraaf 3 van deze conclusie werd uiteengezet)? Het hof heeft in de eerste plaats overwogen dat “[o]ok in hoger beroep ( ... ) onvoldoende [is] gesteld hoe de gestelde studievertraging van een jaar, en de in hoger beroep gestelde vertraging van drie jaar bij de opstart van [verzoekster] thans goed lopende bedrijf, heeft geleid tot het gevorderde bedrag aan verlies aan arbeidsvermogen (dat het Hof evenals het GEA, gezien het daaraan ten grondslag gelegde, opvat als gederfde inkomsten over 2011 tot en met 2016).” (onderstreping van mij, A-G). Het hof heeft in rov. 3.2 verder – gelet op het woord “overigens” kennelijk ten overvloede – overwogen dat “ook indien het ( ... ) uitgaat van een vertraging van drie jaar bij de opstart van haar bedrijf als gevolg van het incident en er van uit gaat dat dat heeft geleid tot gederfde inkomsten ( ... ) het ( ... ) niet tot een ander oordeel [komt]”. Het hof vervolgt: “In dat geval zou [verzoekster] [lees: [verzoekster] , A-G] immers door een (inkomens)vergelijking tussen de feitelijke situatie met incident en de hypothetische situatie zonder incident de omvang van die gederfde inkomsten aannemelijk hebben moeten maken.”

4.5
Dit kan twee dingen betekenen: (a) het hof acht het op basis van de stellingen van [verzoekster] niet aannemelijk dat zij als gevolg van het ongeval schade heeft geleden in de vorm van gederfde inkomsten, zodat het niet toekomt aan begroting van deze gestelde schadepost óf (b) het hof acht het bestaan van de schadepost en het condicio-sine-qua-non-verband tussen het ongeval en deze schadepost aannemelijk maar is van oordeel dat [verzoekster] te weinig concrete stellingen heeft ingenomen met betrekking tot het schadebedrag.

4.6
De lezing onder (a) acht ik minder waarschijnlijk dan de lezing onder (b). [verzoekster] heeft – los van de cijfermatige onderbouwing – immers concrete stellingen ingenomen met betrekking tot het bestaan van schade in de vorm van gederfde inkomsten. Zij heeft samengevat gesteld dat zij door het incident (i) niet in staat was te werken als sport- en danslerares,43 (ii) door de noodzaak om rustig aan te doen en door concentratieproblemen een jaar vertraging heeft opgelopen bij haar opleiding aan de Academie voor Psychodynamica, die zij vanaf september 2008 volgde, in juni 2012 nominaal had kunnen afronden en in juni 2013 daadwerkelijk afrondde,44 en (iii) in totaal drie jaar vertraging heeft opgelopen bij het opstarten van haar praktijk voor psychodynamische therapie, ook omdat zij een additioneel diploma moest behalen dat zij normaal gesproken tijdens de opleiding zou hebben behaald.45 Zijn deze stellingen geheel of gedeeltelijk juist, dan is de conclusie gegeven dat het aannemelijk is dat [verzoekster] als gevolg van het ongeval (enige) schade heeft geleden in de vorm van gederfde inkomsten, zodat het hof toekwam aan begroting van die schade. Op deze stellingen van [verzoekster] is het hof volgens mijn lezing echter niet ingegaan. Het hof heeft zijn oordeel immers, woordelijk, volledig betrokken op de cijfermatige onderbouwing van het door [verzoekster] gevorderde schadebedrag en in essentie geoordeeld dat daaruit zonder nadere toelichting niet het door haar gestelde bedrag aan gederfde inkomsten volgt. Weliswaar overweegt het hof in rov. 3.2 ook dat het “indien het ( ... ) uitgaat van een vertraging van drie jaar bij de opstart van haar bedrijf als gevolg van het incident en er van uit gaat dat dat heeft geleid tot gederfde inkomsten ( ... ) niet tot een ander oordeel [komt]”, maar daaruit kan mijns inziens niet duidelijk worden opgemaakt dat het hof in de daaraan voorafgaande overwegingen daadwerkelijk ervan is uitgegaan dat het bestaan van de schadepost ‘gederfde inkomsten’ in geheel niet aannemelijk is. (Is het hof daar wel van uitgegaan, dan is dat niet begrijpelijk, zoals in randnummer 4.10 aan de orde zal komen.) Het hof heeft dus – zoals ik het begrijp – óf (i) tot uitgangspunt genomen dat [verzoekster] – wat alleszins voor de hand ligt – als gevolg van het ongeval in ieder geval in verminderde mate in staat was te werken als danslerares en enige vertraging heeft opgelopen bij het volgen van haar opleiding en bij het opstarten van haar praktijk (waaruit de aannemelijkheid van de schadepost en van het condicio-sine-qua-non-verband tussen het ongeval en deze schadepost dwingend voortvloeit) óf (ii) de hiervoor bedoelde stellingen van [verzoekster] in het midden gelaten. Voor zover het hof de hiervoor genoemde stellingen van [verzoekster] in het midden heeft gelaten, kunnen zij in cassatie als hypothetische feitelijke grondslag dienen. Volgens mij moet daarom in cassatie linksom of rechtsom ervan worden uitgegaan dat het aannemelijk is dat [verzoekster] als gevolg van het oogletsel schade heeft geleden in de vorm van gederfde inkomsten.46

4.7
De klacht in de eerste en tweede alinea van subonderdeel 1.1 – waarin [verzoekster] betoogt dat het oordeel van het hof (a) dat [verzoekster] (ook in hoger beroep) onvoldoende heeft gesteld over hoe de gestelde studievertraging van een jaar en de in hoger beroep gestelde vertraging van drie jaar bij de opstart van [verzoekster] thans goed lopende bedrijf, heeft geleid tot het gevorderde bedrag aan verlies van arbeidsvermogen en (b) dat bij de berekening van het verlies van verdienvermogen geen rekening is gehouden met inkomsten uit andere bronnen in de jaren 2013 tot en met 2015 en evenmin met de algemene ervaringsregel dat een opstartend bedrijf niet in het eerste jaar/de eerste jaren een maximale omzet heeft, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans onbegrijpelijk is – faalt. Verweven als dat oordeel is met aan de feitenrechter voorbehouden waarderingen, kan die beslissing in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Zij is ook niet onbegrijpelijk. [verzoekster] heeft het door haar gevorderde bedrag slechts onderbouwd met twee summiere financiële verklaringen en jaarcijfers zonder toe te lichten hoe deze precies de door haar gestelde ‘gederfde inkomsten’ onderbouwen. De verklaring van Administratiekantoor K. Bakker van 11 december 2015 bestaat uit een staatje waarin de gerealiseerde resultaten van Praktijk de Rots – de praktijk voor psychodynamische therapie die [verzoekster] aan het opzetten was – worden vergeleken met de resultaten die ‘hadden moeten zijn’.47 Het is geenszins onbegrijpelijk dat het hof daar weinig waarde aan heeft toegekend. Hoe is bepaald welke resultaten ‘hadden moeten zijn’, wordt immers niet duidelijk, zodat het realiteitsgehalte daarvan voor het hof niet inzichtelijk zal zijn geweest. De nadere toelichting van Administratiekantoor K. Bakker van 12 januari 2018 biedt daarover geen nadere helderheid.48 De verklaring van Klaas Kleijn Administratiekantoor van 19 januari 2018 is van hetzelfde laken een pak en biedt, naar het hof heeft gemeend, geen nader inzicht.49 De resultaten die ‘hadden moeten zijn’ worden daarin gelijkgesteld aan het viervoud van de omzet over 2016. Waarom dat wordt gedaan en waarom dat strookt met de gestelde vertraging van drie jaar, wordt niet duidelijk, zoals het hof in essentie heeft overwogen. Het hof mocht ook menen dat de jaarcijfers over de jaren 2009 tot en met 2016 van [verzoekster] , die betrekking hebben op haar werkzaamheden als sport- en danslerares en vanaf 2013 als therapeute,50 zonder nadere toelichting niet tot het door [verzoekster] gevorderde bedrag leiden.

4.8
Met enige aarzeling kom ik daarentegen tot de conclusie dat de klacht in de derde alinea van subonderdeel 1.1 slaagt. Daarin verwijt [verzoekster] het hof dat het haar vordering niet volledig mocht afwijzen op de grond dat het concreet gevorderde bedrag niet toewijsbaar is. Nu rov. 3.2 van het bestreden vonnis zo moet worden begrepen dat het hof tot uitgangspunt heeft genomen dat het bestaan van schade in de vorm van gederfde inkomsten aannemelijk is, althans dit in cassatie tot uitgangspunt kan dienen (randnummer 4.6 hiervoor), werd de schadebegrotingsbevoegdheid van het hof geactiveerd (randnummer 3.2 hiervoor). Volgens de rechtspraak van Uw Raad moet de schade dan door de rechter worden begroot (randnummer 3.3 hiervoor). Het hof kon dan ook, zo meen ik, niet volstaan met een beoordeling van de stellingen van [verzoekster] over de hoogte van het schadebedrag, maar moest (ook) zelf onderzoek doen naar het schadebedrag, eventueel door (bij tussenvonnis) inlichtingen en/of bescheiden van [verzoekster] te verlangen (randnummers 3.6 en 3.9 hiervoor). Het hof mocht de vordering van [verzoekster] dan ook niet zonder meer volledig afwijzen op de grond dat het door haar gestelde schadebedrag niet kon worden gevolgd (randnummer 3.9 hiervoor). Het hof moest ervan uitgaan dat, voor wat betreft de vordering van [verzoekster] , het mindere in het meerdere besloten ligt en moest de vordering na nader onderzoek eventueel tot een lager, door hem vastgesteld bedrag toewijzen (randnummer 3.4 hiervoor). Het hof heeft mijns inziens ook blijk gegeven van een verkeerde rechtsopvatting waar het in rov. 3.2 tot uitgangspunt heeft genomen dat [verzoekster] door een (inkomens)vergelijking tussen de feitelijke situatie met incident en de hypothetische situatie zonder incident de omvang van die gederfde inkomsten aannemelijk moest maken, als het hof daarmee heeft bedoeld dat [verzoekster] stellingen moest innemen over het schadebedrag en dat bij gebreke daarvan dit deel van de vordering moet worden afgewezen.

4.9
De vraag kan worden gesteld – vandaar enige aarzeling – of rov. 3.2 niet zo moet worden begrepen dat, mede gelet op het debat in eerste aanleg, van [verzoekster] mocht worden verwacht dat zij (onafhankelijk van haar stelplicht) inmiddels op eigen initiatief meer informatie zou aanleveren dan zij heeft gedaan (om de rechter in staat te stellen de schade te begroten) en dat het hof dááraan de gevolgtrekking heeft verbonden dat de schadepost geheel wordt afgewezen. Nog afgezien van de vraag of het hof dat in de gegeven omstandigheden mocht doen, zie ik in rov. 3.2 per saldo te weinig aanknopingspunten voor die lezing. Uit rov. 3.2 blijkt niet dat het hof, gelet op het feitenonderzoek dat al is verricht, meende dat het einde daarvan was bereikt en dat het voor wat betreft de feitelijke informatie die het nodig had om de schade zelf te begroten, met lege handen stond. Het hof heeft immers niet duidelijk gemaakt dat het te weinig informatie had om, mede aan de hand van feiten van algemene bekendheid en algemene ervaringsregels, desnoods schattenderwijs, tot een zinvolle schadebegroting te komen. Het hof lijkt daarentegen juist te miskennen dat het zijn taak was om de schade te begroten en daarvoor informatie te verzamelen. Het heeft volgens mijn lezing in essentie volstaan met een beoordeling van de stellingen van [verzoekster] over het bedrag van deze schadepost en de onderbouwing daarvan. Dat brengt mij tot de conclusie dat het hof, zoals in de klacht in de derde alinea van subonderdeel 1.1 besloten ligt, art. 6:97 BW Curaçao heeft miskend.

4.10
Voor zover het hof in rov. 3.2 tot het oordeel is gekomen dat het bestaan van schade in de vorm van gederfde inkomsten door [verzoekster] niet aannemelijk is gemaakt, geldt het volgende. In dat geval slaagt de in subonderdeel 1.1 besloten liggende klacht dat dit (impliciete) oordeel van het hof zonder nadere motivering – die ontbreekt – onbegrijpelijk is in het licht van de in randnummer 4.6 vermelde stellingen van [verzoekster] , namelijk dat zij door het incident (i) niet in staat was te werken als sport- en danslerares, (ii) door de noodzaak om rustig aan te doen en door concentratieproblemen een jaar vertraging heeft opgelopen bij haar opleiding aan de Academie voor Psychodynamica, die zij vanaf september 2008 volgde, in juni 2012 nominaal had kunnen afronden en in juni 2013 daadwerkelijk afrondde, en (iii) in totaal drie jaar vertraging heeft opgelopen bij het opstarten van haar praktijk voor psychodynamische therapie, ook omdat zij een additioneel diploma moest behalen dat zij normaal gesproken tijdens de opleiding zou hebben behaald.

Subonderdeel 1.2: kosten ter vaststelling van de schade

4.11
Subonderdeel 1.2 bevat een voortbouwklacht. Het slagen van subonderdeel 1.1 leidt er volgens subonderdeel 1.2 toe dat rov. 3.7 ook niet in stand kan blijven. Het hof heeft in rov. 3.7 (onder meer) het oordeel van het GEA met betrekking tot de declaratie van Administratiekantoor K. Bakker (lees: de vergoeding van de daarmee gemoeide kosten van [verzoekster] ) tot het zijne gemaakt, namelijk dat deze declaratie geen redelijke kosten ter vaststelling van de schade belichaamt, omdat haar werkzaamheden daaraan niet hebben bijgedragen. Volgens subonderdeel 1.2 is dat oordeel rechtens onjuist dan wel onbegrijpelijk als subonderdeel 1.1 slaagt.

4.12
De klacht kan, ook nu subonderdeel 1.1 gedeeltelijk slaagt, niet tot cassatie leiden. Als de klacht van subonderdeel 1.2 slechts beoogt voort te bouwen op de klacht die is verwoord in de eerste en tweede alinea van subonderdeel 1.1 met betrekking tot de beoordeling door het hof van de cijfermatige onderbouwing van de vordering van [verzoekster] , dan faalt zij met haar. Voor zover subonderdeel 1.2 ook beoogt voor te bouwen op het slagen van de klacht in de derde alinea van subonderdeel 1.1, die betrekking heeft op de volledige afwijzing van de vordering van [verzoekster] , kan het mijns inziens niet tot cassatie leiden. Het hof heeft (in navolging van het GEA) in essentie geoordeeld dat de kosten die [verzoekster] heeft gemaakt voor de werkzaamheden van Administratiekantoor K. Bakker geen redelijke kosten ter vaststelling van de schade zijn (als bedoeld in art. 6:96 lid 2, onder b, BW Curaçao). Dat oordeel wordt mijns inziens nog niet onjuist of onbegrijpelijk enkel door het slagen van de klacht in de derde alinea van subonderdeel 1.1. Subonderdeel 1.2 richt tegen dat oordeel ook geen zelfstandige klachten.

Onderdeel 2: verlies aan zelfwerkzaamheid

4.13
Subonderdelen 2.1 en 2.2 richten zich tegen rov. 3.3 en lenen zich voor gezamenlijke bespreking. In subonderdeel 2.1 klaagt [verzoekster] dat het rechtens onjuist is dat het hof heeft geoordeeld dat op de Richtlijn Zelfwerkzaamheid van de Letselschade Raad geen beroep kan worden gedaan en dat de vorderingen van [verzoekster] tot vergoeding van ‘het verlies van zelfwerkzaamheid’ zijn afgewezen. Volgens [verzoekster] neemt de omstandigheid dat sprake is van een richtlijn van de Letselschade Raad immers niet weg dat daar ook in de onderhavige procedure een beroep op kan worden gedaan bij het abstract begroten van de schade. In subonderdeel 2.2 klaagt [verzoekster] dat het hof essentiële stellingen van [verzoekster] ten onrechte niet in de beoordeling heeft betrokken, althans niet kenbaar, wat het oordeel onbegrijpelijk maakt. Het gaat om de stellingen dat vriendinnen de mantelzorg voor haar moeder tijdelijk hebben overgenomen en een buurvrouw een groot deel van haar huishoudelijke taken heeft verricht, omdat zij tijdens de eerste maanden na het incident op doktersadvies rust heeft genomen en lange tijd bedlegerig is geweest.51 [verzoekster] klaagt verder in subonderdeel 2.2 dat het hof ten onrechte van haar heeft verlangd dat zij de kosten van huishoudelijke hulp met facturen zou onderbouwen. Bij kosten van huishoudelijke hulp hoeft immers niet te worden aangetoond dat die kosten ook daadwerkelijk zijn gemaakt.

4.14
De strekking van rov. 3.3 van het bestreden vonnis is niet volkomen duidelijk. Het lijkt er, woordelijk, enigszins op dat het hof in rov. 3.3 ervan is uitgegaan dat [verzoekster] de Richtlijn Zelfwerkzaamheid als grondslag voor schadevergoeding heeft aangevoerd, een grondslag die het hof vervolgens (op zichzelf terecht) heeft verworpen. Zelfs als het betoog van [verzoekster] zo zou moeten worden begrepen – dat lijkt mij sterk – dan moest het hof op grond van art. 52 Rv Curaçao (vgl. art. 25 Rv) ambtshalve de rechtsgronden aanvullen. De potentiële rechtsgrond voor schadevergoeding is dan ‘gewoon’ art. 6:162 in verbinding met 6:95 BW Curaçao. Als de benadeelde door het letsel niet of minder goed in staat is om bepaalde werkzaamheden in de privésfeer in en rondom het huis te verrichten waarvan het in de situatie waarin de benadeelde verkeert normaal en gebruikelijk is dat zij worden verricht door professionele, voor hun diensten gehonoreerde hulpverleners, dan lijdt de benadeelde in zoverre vermogensschade.52 Die schade kan concreet worden begroot als de benadeelde kosten in rekening zijn gebracht, maar ook abstract als dat niet zo is.53 Voor wat betreft dat laatste wordt in Nederland bij de afwikkeling van schade met regelmaat aangesloten bij de Richtlijn Huishoudelijke Hulp (in verband met werkzaamheden zoals schoonmaken, koken, boodschappen doen en kinderen verzorgen) en de Richtlijn Zelfwerkzaamheid (in verband met onderhoudswerkzaamheden in en rondom het huis),54 ook wel in de rechtspraak.55

4.15
Ik constateer dat het hof inderdaad niet is ingegaan op de door [verzoekster] aangeduide stellingen dat vriendinnen de mantelzorg voor haar moeder tijdelijk hebben overgenomen en een buurvrouw een groot deel van de huishoudelijke taken heeft verricht, omdat zij tijdens de eerste maanden na het incident op doktersadvies rust heeft genomen en lange tijd bedlegerig is geweest (en overigens evenmin op de stelling dat [verzoekster] daarvoor € 1.190,00 heeft betaald56). In subonderdeel 2.2 ligt besloten dat onbegrijpelijk is dat het hof heeft overwogen en geoordeeld dat [verzoekster] haar schade niet heeft kunnen onderbouwen noch aannemelijk heeft kunnen maken en de vordering daarom (in eerste aanleg) terecht is afgewezen. Dit is inderdaad zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk tegen de achtergrond van de hiervoor bedoelde stellingen. Subonderdeel 2.2 slaagt in zoverre.

4.16
In subonderdelen 2.1 en 2.2 ligt besloten dat het hof heeft miskend dat het moest onderzoeken of en in hoeverre deze schadepost op grond van art. 6:95 BW Curaçao als vermogensschade voor vergoeding in aanmerking kwam (waarvoor geenszins beslissend is of de Richtlijn Zelfwerkzaamheid moet of kan worden toegepast). Uit niets blijkt dat het hof dat onderzoek heeft verricht. Waartoe dat onderzoek zou leiden, kan hier in het midden blijven. Ik acht het niet op voorhand kansloos dat dat onderzoek tot de conclusie leidt dat deze schadepost geheel of gedeeltelijk voor vergoeding aanmerking komt. Deze subonderdelen slagen in zoverre.

4.17
Subonderdeel 2.1 stelt (verder) de rol van de Richtlijn Zelfwerkzaamheid bij de schadebegroting aan de orde. Ik lees dit subonderdeel niet zo dat daarin wordt betoogd dat de Richtlijn Zelfwerkzaamheid ‘recht’ als bedoeld in art. 52 Rv Curaçao (vgl. art. 25 Rv) en/of art. 79 lid 1, onder b, RO is.57 In subonderdeel 2.1 wordt volgens mij wel geklaagd dat de Richtlijn Zelfwerkzaamheid ook bij de (eventueel abstracte) begroting van de door [verzoekster] geleden schade van belang kan zijn en dat [verzoekster] in zoverre daarop een beroep kan doen. Deze klacht kan niet tot cassatie leiden. Het hof was niet gehouden die richtlijn toe te passen. Het hof hoefde mijns inziens het niet toepassen van die richtlijn in dit geval ook niet nader te motiveren, te minder nu de schade die [verzoekster] stelt te hebben geleden weinig met de in de Richtlijn Zelfwerkzaamheid bedoelde werkzaamheden (anders dan de in de Richtlijn Huishoudelijke Hulp bedoelde werkzaamheden) te maken heeft.58

4.18
Subonderdeel 2.2 mist feitelijke grondslag voor zover [verzoekster] daarin klaagt dat het hof ten onrechte van [verzoekster] heeft verlangd dat zij de kosten van huishoudelijke hulp met facturen zou onderbouwen. Uit het bestreden vonnis blijkt niet dat het hof dat van [verzoekster] heeft verlangd.

Subonderdeel 3.1: kosten zaalhuur en lesgeld

4.19
In subonderdeel 3.1 klaagt [verzoekster] over het oordeel van het hof in rov. 3.5 dat de vordering tot vergoeding van de kosten van zaalhuur niet toewijsbaar is, omdat [verzoekster] niet heeft onderbouwd dat zij daadwerkelijk de huur heeft moeten betalen (en niet uit te sluiten is dat de zaal aan een derde kon worden verhuurd) en dat voor het betaalde lesgeld voor de Academie voor Psychodynamica 2011/2012 ad € 2.800,00 hetzelfde geldt, nu geen informatie is verstrekt over eventuele restitutie daarvan, althans pogingen om dat te bewerkstelligen. [verzoekster] betoogt dat deze oordelen blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel onbegrijpelijk zijn, omdat (a) het hof ten onrechte de schadebeperkingsplicht in zijn oordeel heeft betrokken, terwijl [verweerder] daarop geen beroep had gedaan en (b) [verzoekster] de kosten van zaalhuur en lesgeld aannemelijk heeft gemaakt door middel van nota’s en deze schadeposten door [verweerder] zeer summier zijn betwist.

4.20
Ik bespreek eerst de klacht onder (b). Deze slaagt. In die klacht ligt besloten dat het hof heeft miskend dat het de feiten die enerzijds zijn gesteld en anderzijds niet of niet voldoende gemotiveerd zijn betwist als vaststaand moest aannemen, ook in het kader van de schadebegroting (randnummer 3.8 hiervoor). Deze rechtsregel heeft het hof naar mijn mening inderdaad miskend. Als het hof de rechtsregel niet heeft miskend, is zijn oordeel in het licht van die regel onvoldoende gemotiveerd. [verzoekster] heeft gesteld dat zij voorafgaand aan het ongeval verplichtingen was aangegaan waarvan zij, als gevolg van het ongeval geen genot kon beleven doch wel de kosten diende te betalen, waarbij zij heeft gewezen op een huurcontract voor haar buikdanslessen (met een huursom van € 685,00) en op lesgeld ter hoogte van € 2.800,00 voor de Academie voor Psychodynamica.59 Voor zover het hof de stellingen van [verzoekster] onvoldoende concreet zou hebben geacht of ervan is uitgegaan dat [verweerder] deze stellingen voldoende gemotiveerd heeft betwist, is dat zonder verdere motivering – die ontbreekt – onbegrijpelijk.60 Het hof moest op dit punt in beginsel uitgaan van de juistheid van de stellingen van [verzoekster] .

4.21
De klacht onder (a) slaagt ook. De vraag of [verzoekster] zich (voldoende) moeite heeft getroost om restitutie te verlangen van het lesgeld heeft inderdaad betrekking op de zogenaamde schadebeperkingsplicht. Het was aan [verweerder] om, indien hij dat wenste, die schadebeperkingsplicht als zelfstandig verweer in te roepen.61 [verweerder] heeft dat niet gedaan. Het hof mocht niet ambtshalve aan de afwijzing van dit deel van de vordering ten grondslag leggen dat [verzoekster] onvoldoende blijk heeft gegeven van pogingen om restitutie te bewerkstelligen.

Subonderdeel 3.2: taxatiekosten

4.22
In subonderdeel 3.2 komt [verzoekster] op tegen rov. 3.5, waarin het hof zou zijn voorbijgegaan aan de vordering van [verzoekster] tot vergoeding van de kosten van taxatie van de woning. De kosten van taxatie van de woning zijn door [verzoekster] aannemelijk gemaakt door middel van een nota en door [verweerder] in het geheel niet betwist, zodat deze vordering volgens [verzoekster] had moeten worden toegewezen.

4.23
De klacht faalt. Het hof is op deze schadepost in het geheel niet ingegaan en had dat ook niet hoeven doen. Het hof is kennelijk van oordeel geweest dat deze schadepost door [verzoekster] niet tot onderdeel van haar vordering is gemaakt en dat (feitelijke) oordeel houdt mijns inziens stand, ook zonder enige motivering. In het verzoekschrift in eerste aanleg heeft [verzoekster] deze schadepost niet opgevoerd. Zij heeft daar wel ‘overige kosten’ opgevoerd die samen € 5.295,61 bedragen. Dit bedrag bestaat uit € 195,61 aan telefoonkosten, € 1.615,00 aan transportkosten, € 685,00 aan zaalhuur en € 2.800 aan lesgeld voor de Academie voor Psychodynamica.62 Deze schadeposten heeft [verzoekster] onderbouwd met facturen die zij als producties 10 en 11 heeft overgelegd. Productie 10 bevat óók een factuur van de taxatiekosten ter hoogte van € 297,50, zonder dat [verzoekster] daar in het lichaam van het verzoekschrift woorden aan heeft gewijd. De totale vordering van [verzoekster] (zonder wettelijke rente) bedroeg in eerste aanleg € 124.696,53 en NAf 4.869,14 en deze bedragen stroken met de schadeposten die [verzoekster] in het lichaam van het verzoekschrift heeft vermeld. Deze bedragen omvatten dus niet de € 297,50 aan taxatiekosten. In hoger beroep heeft [verzoekster] het hof, samengevat, verzocht de vordering die zij aan het GEA had voorgelegd alsnog geheel toe te wijzen.63 Met grief 4 heeft [verzoekster] zich gekeerd tegen de afwijzing van de ‘overige kosten’ ter hoogte van € 5.295,61. In dat verband heeft zij – terloops – ook de taxatiekosten ter hoogte van € 297,50 (een bedrag dat, zo bleek hiervoor, niet besloten ligt in het bedrag van € 5.295,61) aan de orde gesteld.64 Het hof, dat niet meer mocht toewijzen dan werd gevorderd, heeft in die terloopse opmerking kennelijk geen eisvermeerdering gelezen en dat is alleszins te begrijpen.

Onderdeel 4: voortbouwklacht

4.24
Onderdeel 4 bevat, ten slotte, een voortbouwklacht, inhoudende dat als één of meer klachten in de onderdelen 1, 2 en 3 slagen, ook rov. 3.7 en 3.8 van het bestreden vonnis niet in stand kunnen blijven.

4.25
Deze voortbouwklacht slaagt slechts gedeeltelijk, ook indien Uw Raad tot het oordeel komt dat de onderdelen 1, 2 en 3 geheel of gedeeltelijk slagen. Zij slaagt voor zover het gaat om de beslissing van het hof over de proceskosten, te weten dat de proceskosten in hoger beroep volledig worden gecompenseerd. Over de proceskosten zal immers opnieuw moeten worden beslist, nu de beslissing over de proceskosten in dit geval voortbouwt op de mate waarin partijen over weer in het gelijk zijn gesteld.65 Zij slaagt voorts voor zover het hof heeft beslist dat het vonnis in eerste aanleg slechts zal worden vernietigd voor zover de medische kosten en reiskosten geheel zijn afgewezen en voor het overige zal worden bevestigd. Voor zover de voortbouwklacht samenvalt met de voortbouwklacht in subonderdeel 1.1, faalt zij op de gronden die zijn vermeld in randnummer 4.12. Voor het overige faalt de voortbouwklacht eveneens, omdat voor de overige oordelen in rov. 3.7 en 3.8 van het bestreden vonnis niet geldt dat zij voortbouwen op oordelen die in het licht van onderdelen 1, 2 en 3 niet in stand kunnen blijven.

5
Conclusie

De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot terugwijzing.ECLI:NL:PHR:2021:845