Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Den Haag 030713 Tussenvonnis. Leveren van tegenbewijs tegen het oordeel van de rechtbank toegelaten

Rb Den Haag 030713 Tussenvonnis. Leveren van tegenbewijs tegen het oordeel van de rechtbank toegelaten

3 Het geschil
in conventie

3.1.
[A] vordert – samengevat en voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad – een verklaring voor recht dat Nationale-Nederlanden gehouden is de als gevolg van het aan [A] op 31 juli 2008 overkomen ongeval geleden en nog te lijden schade te vergoeden en Nationale-Nederlanden bij vonnis te veroordelen tot betaling van een voorschot op de schade van € 250.000,00, vermeerderd met (buiten)gerechtelijke kosten en rente.

3.2.
[A] legt aan haar vordering ten grondslag dat Nationale-Nederlanden als de aansprakelijkheidsverzekeraar van [B] gebonden is aan haar erkenning van aansprakelijkheid en daarop niet mag terugkomen en op grond van artikel 7:954 BW gehouden is om de schade van [A] rechtstreeks aan haar te vergoeden.

3.3.
Nationale-Nederlanden voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

in reconventie

3.4.
Nationale-Nederlanden vordert – samengevat en voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad – veroordeling van [A] tot betaling van € 33.354,81, vermeerderd met rente en kosten.

3.5.
[A] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4 De beoordeling

in conventie
4.1.
Nationale-Nederlanden heeft als primair verweer gevoerd dat dekking onder de verzekeringsovereenkomst ontbreekt, omdat de dekking ten tijde van het ongeval was opgeschort. Subsidiair voert Nationale-Nederlanden aan dat, zelfs wanneer er wel verzekeringsdekking zou zijn, Nationale-Nederlanden niet gehouden kan worden om de door [A] ten gevolge van het ongeval geleden schade uit te keren.

4.2.
Het primaire verweer van Nationale-Nederlanden slaagt niet. Uit de in het geding gebracht stukken blijkt dat de bewindvoerder van [B] op 29 april 2008 een bedrag van € 56,22 heeft overgemaakt aan Nationale-Nederlanden onder vermelding van de omschrijving “ [nummer] / [B] aansprakelijkheidsverzekering”. Voornoemd bedrag en omschrijving corresponderen met een acceptgiro die Nationale-Nederlanden in april 2008 aan [B] heeft verzonden. Die acceptgiro heeft betrekking op een verzekeringsperiode van 12 maanden en de vervaldatum voor de betaling is 31 mei 2008. Nu uit de bij de aansprakelijkheidsverzekering behorende, door Nationale-Nederlanden overgelegde polisvoorwaarden blijkt dat de verzekeringspremie vooruit dient te worden betaald, volgt de rechtbank Nationale-Nederlanden niet in haar betoog dat de voornoemde betaling betrekking zou hebben op de premie voor het verzekeringsjaar 2007, mede nu de premie voor dat jaar € 55,96 bedroeg.

4.3.
Het voorgaande leidt ertoe dat ten tijde van het ongeval de dekking van de aansprakelijkheidsverzekering van [B] niet was opgeschort en [B] in beginsel aanspraak kan maken op verzekeringsdekking.

4.4.
De vraag die zich vervolgens aandient is of Nationale-Nederlanden gehouden is om de door [A] ten gevolge van het ongeval geleden schade uit te keren. Daartoe is vereist dat de aansprakelijkheid van [B] voor het ongeval tussen partijen vaststaat.

4.5.
[A] stelt zich op het standpunt dat Nationale-Nederlanden reeds aansprakelijkheid heeft erkend en (jegens haar) op die erkenning niet kan terugkomen. Met de deelgeschilrechter is de rechtbank van oordeel dat Nationale-Nederlanden op een erkenning van aansprakelijkheid kan terugkomen wanneer de erkenning heeft plaatsgevonden doordat de verzekerde een onjuiste voorstelling van zaken ten aanzien van de feiten heeft gegeven, zoals Nationale-Nederlanden stelt. De stelling van [A] gaat dan ook alleen op als komt vast te staan dat het gestelde veroorzakende feit zich daadwerkelijk heeft voorgedaan. Dat zulks het geval is, wordt door Nationale-Nederlanden betwist. Zij beroept zich jegens [A] dan ook, naar de rechtbank begrijpt, op dwaling en/of bedrog ten aanzien van de erkenning van de aansprakelijkheid (analoge toepassing van artikel 6:228 en 6:216 BW op eenzijdige rechtshandelingen, zie Hoge Raad, 10 januari 1992, LJN: ZC0470). Dit betekent dat op Nationale-Nederlanden de bewijslast rust ten aanzien van de stellingen die zij ten grondslag legt aan haar beroep op dwaling, nu deze stellingen door [A] gemotiveerd worden betwist.

4.6.
De rechtbank overweegt dat [B] vier geheel verschillende en deels tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd omtrent de toedracht van het ongeval, waarvan er in ieder geval één leugenachtig moet zijn. Hierdoor kan aan zijn verklaringen, voor wat betreft de toedracht van het ongeval, geen enkele waarde worden gehecht. [C] heeft verklaard dat het ongeval heeft plaatsgevonden, maar gegeven de omstandigheden kan aan zijn verklaring slechts een geringe waarde toekomen. Daarbij is van belang dat hij is de echtgenote van [A] en daarmee een (indirect) belang heeft bij de uitkomst van deze procedure nu door [A] een aanzienlijk bedrag (aan voorschot) wordt gevorderd. Daarbij komt dat [C] door [B] in een van de verklaringen is genoemd als de initiatiefnemer van het plan tot fraude, terwijl [C] ook reeds strafrechtelijk is veroordeeld in verband met een hennepkwekerij (r.o. 3.14.).
Aan de verklaringen van [Y] en [X] daarentegen komt aanzienlijk meer waarde toe, nu zij als onafhankelijke getuigen hebben te gelden. Zij waren ten tijde van het door hen uitgevoerde onderzoek en op het moment dat zij als getuigen werden gehoord immers niet in dienst van Nationale-Nederlanden.

4.7.
De rechtbank is van oordeel dat het voorgaande meebrengt dat op grond van de bij de feiten aangehaalde verklaringen vaststaat dat de door [A] en [B] geschetste toedracht van het ongeval op basis waarvan Nationale-Nederlanden aansprakelijkheid van [B] (en dekking onder de verzekering) heeft erkend in strijd is met de waarheid. In de wijze waarop het schadeaangifteformulier is ingevuld ziet de rechtbank een bevestiging voor dit oordeel.

4.8.
Nu [A] heeft aangeboden van haar stelling dat het balletje door [B] tegen haar aan is gegooid, dient zij op grond van artikel 151 lid 2 Rv te worden toegelaten tot het leveren van tegenbewijs.

4.9.
Wanneer [A] slaagt in het leveren van tegenbewijs, dan heeft Nationale-Nederlanden niet bewezen dat zij mag terugkomen op haar erkenning van aansprakelijkheid en op de toezegging van dekking onder de verzekering. De rechtbank zal dan overgaan tot begroting van de schade op grond van artikel 612 Rv, nu [A] inmiddels, bijna vijf jaar na het ongeval, in staat moet worden geacht om de omvang van haar schade te kunnen begroten. De rechtbank zal haar daartoe dan in de gelegenheid stellen.

4.10.
Wanneer [A] niet slaagt in het leveren van tegenbewijs, staat vast dat Nationale-Nederlanden onder de gegeven omstandigheden jegens [A] mocht terugkomen op haar erkenning van aansprakelijkheid en op de toezegging van dekking onder de verzekering. De vordering van [A] in conventie zal in dat geval worden afgewezen.
ECLI:NL:RBDHA:2013:19095