Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Midden-Nederland 190417 Gestolen motor; art-4 slot? ass draagt bewijslast voor feiten die beroep op uitsluitingsclausule rechtvaardigen

Rb Midden-Nederland 190417 Gestolen motor; art-4 slot? ass draagt bewijslast voor feiten die beroep op uitsluitingsclausule rechtvaardigen

2 De beoordeling
2.1.
In deze zaak gaat het over de motor van [eiser] , een Piaggio MP3 400, die in juni 2014 gestolen is uit de tuin achter zijn huis. [eiser] had een verzekering bij ASR. ASR weigert uit te keren, kort gezegd: omdat [eiser] de motor niet voldoende op slot gezet had, namelijk met het stuurslot én een extra ART-goedgekeurd slot. In het tussenvonnis van 24 februari 2016 (vindplaats onbekend, red LSA-LM) heeft de kantonrechter [eiser] opgedragen te bewijzen dat de motor in de bewuste nacht behalve met het stuurslot ook was afgesloten met een ART-4 goedgekeurd slot, een Oxford beugelslot. De kantonrechter heeft die bewijslastverdeling als volgt gemotiveerd:
Tussen partijen is niet in geschil dat de motor van [eiser] gestolen is. Of de diefstal van de motor van [eiser] gedekt is onder de polis moet beoordeeld worden aan de hand van de omschrijving van de dekking, zoals opgenomen in artikel 4 van de Bijzondere Voorwaarden Motorverzekering Casco Beperkt, in combinatie met de uitsluitingen, zoals vermeld in artikel 8 van die voorwaarden (zie hiervoor onder 2.3.).
Op grond van artikel 4 van de Bijzondere Voorwaarden wordt dekking geboden voor het verlies van de motor door diefstal. In zoverre is dus sprake van een gedekt voorval. Op basis van de omschrijving in artikel 8 wordt in geval van diefstal echter geen dekking verleend - kort gezegd - in geval van onvoldoende zorg (lid 9) en/of indien de motor niet afgesloten was met een stuurslot en een extra ART-goedgekeurd slot (lid 10).
ASR voert primair aan dat de motor ten tijde van de diefstal onvoldoende beveiligd was en er daarom geen dekking wordt verleend. [eiser] zal daarom moeten bewijzen dat zijn motor ten tijde van de diefstal afgesloten was door middel van het stuurslot en ook met een extra ART-goedgekeurd slot. [eiser] stelt immers dat wel sprake is van een gedekt voorval.
2.2.
[eiser] heeft getuigen laten horen, onder protest tegen deze beoordeling van de bewijslastverdeling. Volgens hem had de kantonrechter aan ASR bewijs moeten opdragen, omdat die zich beroept op een uitsluiting.
2.3.
In het tussenvonnis is uitdrukkelijk en zonder voorbehoud geoordeeld over de bewijslastverdeling. Dat is een eindbeslissing; in het vervolg van de procedure is de rechter daaraan in beginsel gebonden. De eisen van een goede procesorde brengen echter mee dat de rechter bevoegd is van een dergelijke eindbeslissing terug te komen, als blijkt dat die berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag. Daarmee kan worden voorkomen dat de rechter op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen. Voorwaarde is uiteraard dat partijen de gelegenheid hebben gehad zich daarover uit te laten. Daaraan is voldaan doordat [eiser] het punt zelf heeft aangesneden, voor het eerst bij zijn verzoek van 11 april 2016 om tussentijds hoger beroep open te stellen, en doordat ASR daarop heeft kunnen reageren.
2.4.
Als inderdaad de beslissing over de bewijslastverdeling onjuist zou zijn, dan kan dat – in een zaak waarin over de feiten getwist wordt – leiden tot een wezenlijk andere einduitspraak. Dat rechtvaardigt een heroverweging van die beslissing.
2.5.
De hoofdregel van bewijslastverdeling is te vinden in artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv):
De partij die zich beroept op rechtsgevolgen van door haar gestelde feiten of rechten, draagt de bewijslast van die feiten of rechten, tenzij uit enige bijzondere regel of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een andere verdeling van de bewijslast voortvloeit.
2.6.
In verzekeringszaken werkt dat als volgt (met dank aan N. van Tiggele-van der Velde, Bewijsrechtelijke verhoudingen in het verzekeringsrecht, diss. Rotterdam 2008, hoofdstuk 7.2.4 en 10.2.3). De verzekerde hoeft niet aan te tonen dat zich een gedekt voorval heeft voorgedaan. Dat is geen feit, maar een rechtsgevolg dat verbonden wordt aan een combinatie van bepaalde feiten. De verzekerde heeft de bewijslast voor feiten waaruit kan worden afgeleid dat een bepaald voorval onder de dekking valt. De verzekeraar heeft dat voor omstandigheden die zouden meebrengen dat er desondanks geen dekking is. De verzekerde heeft dus de bewijslast voor de insluitingen, de verzekeraar voor de uitsluitingen. Samen vormen deze de zogenoemde ‘primaire dekkingsomschrijving’.
2.7.
Het gaat hierbij overigens alleen om de expliciete uitsluitingen. Er zijn ook impliciete uitsluitingen. Bij een ziektekostenverzekering bijvoorbeeld is diefstal niet verzekerd; dat kan men zien als een impliciete uitsluiting. Een beroep op zo’n impliciete uitsluiting, bijvoorbeeld het verweer dat de schade door diefstal ontstaan is, is te zien als een betwisting van de schade door ziekte. Dat is dus een ontkennend verweer, zodat de bewijslast bij de verzekerde blijft liggen.
2.8.
Naast de primaire dekkingsomschrijving zijn er garantieclausules (of warranties). Deze leggen de verzekerde een bepaalde gevaarbeperkende verplichting op, met als gevolg bij niet-nakoming verval van het recht op uitkering. Ook hier is het de verzekeraar die de bewijslast heeft van een verweer dat de verzekerde niet aan de garantie voldaan heeft; de verzekerde kan eventueel bewijzen dat er geen causaal verband is tussen zijn verzuim en de schade.
2.9.
Het karakter van een bepaalde clausule, en daarmee de bewijslastverdeling op dat punt, wordt bepaald door uitleg van de verzekeringsovereenkomst, dat wil zeggen van de polisvoorwaarden. Daarbij kan een klein verschil in formulering veel verschil maken. Bij dekking op voorwaarde dat de motor goed op slot stond, heeft de verzekerde de bewijslast van het op slot staan. Bij dekking, tenzij de motor niet goed op slot stond, is dat de verzekeraar. Bij de keuze voor de laatste formulering zullen ook commerciële overwegingen een rol spelen: de eerste formulering kan verzekeringnemers afschrikken doordat zij beseffen dat het moeilijk zal zijn te bewijzen dat zij aan de voorwaarde voldaan hebben. Daarom is dit verschil in bewijslastverdeling ook gerechtvaardigd.
2.10.
In deze zaak luidt de formulering (in de Bijzondere Voorwaarden Motorverzekering Casco Beperkt) als volgt:
Artikel 4
Omvang van de dekking
Wij bieden dekking voor de schade aan of het verlies van de motor door een van de volgende gebeurtenissen: (…)
3. Diefstal, braak, verduistering, oplichting, joyriding, vermissing en poging tot diefstal, braak en joyriding; (…)
Artikel 8
Aanvullende uitsluitingen
Naast uitsluitingen die in de Algemene Voorwaarden zijn opgenomen, gelden de volgende bepalingen. (…)
Wij verlenen geen dekking voor schade door diefstal en joyriding: (…)
9. Onvoldoende zorg
als de verzekerde niet de normale voorzichtigheid in acht heeft genomen om diefstal te voorkomen. Hiervan is in ieder geval sprake wanneer de verzekerde de motor onbeheerd heeft achtergelaten terwijl hij:
- deze niet goed heeft afgesloten en/of
- de sleutel(s) daarop of daarin heeft achtergelaten.
10. Ontbreken anti-diefstalsysteem
als de motor onbeheerd buitenshuis of in een niet afgesloten en/of onbewaakte stalling wordt achtergelaten en deze op het moment van (poging tot) diefstal en/of joyriding:
a. niet was afgesloten met:
- een fabrieksmatig aangebracht stuurslot en
- een extra ART-goedgekeurd slot en
b. niet was voorzien van een door ons verplicht gesteld SCM-goedgekeurd beveiligingssysteem (…)
2.11.
De bepalingen over het op slot zetten van de motor zijn geformuleerd als uitsluitingsclausules. Daarop wijst niet alleen de term ‘uitsluitingen’ in artikel 8 (zowel in de kop als in de tekst) maar ook de formulering ‘Wij verlenen geen dekking voor schade door diefstal (…) als (…)’. Het zou anders zijn bij een formulering als: ‘Gedekt is diefstal, op voorwaarde dat de motor is afgesloten met (…)’. Bij een formulering als uitsluitingsclausule, zoals hier gekozen, is het de verzekeraar die de bewijslast heeft voor feiten die een beroep op zo’n clausule rechtvaardigen. Dat wil zeggen dat de bewijslastverdeling in het tussenvonnis van 24 februari 2016 inderdaad onjuist is, zodat de kantonrechter daarvan terug moet komen.
2.12.
In het tussenvonnis is aan [eiser] bewijs opgedragen; ASR heeft tegenbewijs mogen leveren. De vraag is of een andere bewijslastverdeling ook gevolgen heeft voor de bewijslevering als zodanig. Daarover zullen partijen zich mogen uitlaten. Als zij om deze reden nog aanvullend bewijs willen leveren, dan kunnen zij dat laten weten. Ook als een andere bewijslastverdeling gevolgen heeft voor de waardering van het geleverde bewijs, mogen zij zich daarover uitlaten.
2.13.
Omdat deze kwestie doorwerkt in alle onderdelen van de vordering, zal de kantonrechter verder alle beslissingen voorlopig aanhouden.ECLI:NL:RBMNE:2017:1817