Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof 's-Hertogenbosch 171115 vordering minderjarige dochter tzv schadevergoeding vanwege overlijden moeder door vliegramp, beroep vader op verjaring onaanvaardbaar

Hof 's-Hertogenbosch 171115 vordering minderjarige dochter tzv schadevergoeding vanwege overlijden moeder door vliegramp, beroep vader op verjaring onaanvaardbaar

na verwijzing door HR: ECLI:NL:HR:2014:1492

4 De feiten
4.1.
[geïntimeerde] is op [huwelijksdatum] 1965 gehuwd met [erflater] , uit welk huwelijk op [geboortedatum 1] 1966 [zuster] , een zuster van de dochter, en op [geboortedatum 2] 1969 de dochter zijn geboren.

4.2.
Dit huwelijk is op 11 juli 1974 door echtscheiding ontbonden, bij welke gelegenheid [erflater] tot voogdes en [geïntimeerde] tot toeziend voogd over de dochter en [zuster] is benoemd. Tevens is bepaald dat de dochter en [zuster] hun hoofdverblijf kregen bij hun moeder, aan wie ter gelegenheid van de echtscheiding bij akte van scheiding en deling van 17 januari 1975 de echtelijke woning te [plaats 1] (thans gemeente [plaats 1] ) is toebedeeld, onder gehoudenheid aan [geïntimeerde] een nabetaling te doen, onder meer wanneer zij binnen een termijn van tien jaar na 1 januari 1975 zou komen te overlijden.

4.3.
Op 27 maart 1977 is [erflater] (hierna ook: de moeder) bij de vliegramp op Tenerife om het leven gekomen. Zij had geen testament gemaakt, zodat de dochter en [zuster] haar enige erfgenamen waren. Na het overlijden van de moeder is [geïntimeerde] bij beschikking van de rechtbank Alkmaar van 10 juni 1977 benoemd tot voogd over de dochter en [zuster] . De dochter en [zuster] hebben hun hoofdverblijf bij [geïntimeerde] gekregen. [broer van de moeder] , de broer van de moeder, is tot toeziend voogd benoemd.

4.4.
Met machtiging van de kantonrechter te Hoorn heeft [geïntimeerde] de in de nalatenschap van de moeder vallende woning te Hem op 3 augustus 1977 verkocht voor een bedrag van fl. 120.000,-.

4.5.
De kantonrechter heeft op 1 september 1977 goedkeuring gegeven aan een akte van scheiding en deling opgemaakt door notaris [notaris] te [plaats 2] , volgens welke akte [geïntimeerde] , optredend als voogd van de dochter en [zuster] en als lasthebber van de toeziend voogd [broer van de moeder] , is overgegaan tot scheiding en deling van de nalatenschap van de moeder per 20 augustus 1977.
Blijkens deze akte bedroeg het aandeel van de dochter in deze nalatenschap fl. 40.671,64, en kreeg haar zuster [zuster] een bedrag van fl. 40.041,64 toebedeeld.
In de akte is melding gemaakt van de uitkering van de reisverzekering naar aanleiding van het overlijden van de moeder, groot fl. 20.000,-, waartoe, naar het hof begrijpt, beide zusters ieder voor de helft gerechtigd zouden zijn. Voorts is in de akte ‘pro memorie’ vermeld de uitkering van de KLM, welke nog diende te worden geregeld.
Aan [geïntimeerde] is blijkens deze akte ten laste van de nalatenschap een bedrag (na)betaald van fl. 23.694,78, uit hoofde van het bepaalde in de akte van scheiding en deling van de huwelijksgemeenschap ten aanzien van de toedeling van de voormalige echtelijke woning aan de moeder.
In de akte scheiding en deling van de nalatenschap van de moeder is bepaald dat [geïntimeerde] de algemene boedelpapieren zou bewaren, onder gehoudenheid als volgens de wet.

4.6.
Als voogd van de minderjarige dochters kreeg [geïntimeerde] het beheer over de aandelen van de dochters in de nalatenschap van de moeder, in totaal groot fl. 80.713,28, en de uitkering ter zake van de reisverzekering van fl. 20.000,-, derhalve in totaal fl. 100.713,28, waarvan fl. 50.671,64 toekwam aan de dochter.

4.7.
Enkele dagen na de goedkeuring door de kantonrechter van de akte van scheiding en deling heeft [geïntimeerde] in zijn kwaliteit van voogd bij verzoekschrift van 5 september 1977 aan de kantonrechter verzocht hem toestemming te verlenen namens ieder van de dochters aan zichzelf een renteloze lening te verstrekken van fl.10.000,- in verband met te treffen bouwkundige voorzieningen aan zijn woning welke [geïntimeerde] wenselijk achtte nu de dochters bij hem waren komen wonen. [geïntimeerde] koos voor dit verzoekschrift domicilie bij notaris [notaris] te [plaats 2] .
Volgens het verzoekschrift zouden de leningen renteloos zijn gedurende de minderjarigheid van de dochters. De leningen zouden bij hun meerderjarigheid opeisbaar worden met een opzegtermijn van drie maanden, en er zou tot zekerheid een tweede hypotheek op de woning van [geïntimeerde] worden gevestigd. De woning van [geïntimeerde] was op dat moment belast met een eerste hypotheek van fl. 60.000.-.
Voorts verbond [geïntimeerde] blijkens het verzoekschrift zich ertoe de na aftrek van de bewuste leningen resterende gelden van de dochters te beleggen op BEM-rekeningen bij de Nutsspaarbank te [plaats 3] .
De kantonrechter heeft de betreffende machtiging verleend op 7 september 1977.
Tussen partijen staat de verstrekking van de lening onder deze voorwaarden vast. De leningsovereenkomst zelf is niet aan het hof ter kennis gebracht.

4.8.
Bij verzoekschrift van 5 juni 1978 heeft [geïntimeerde] aan de kantonrechter opnieuw machtiging verzocht om aan zichzelf leningen te verstrekken uit de krachtens de voogdij onder zijn beheer staande gelden van de dochters, thans voor een bedrag van fl. 5.000,- ieder. Voor de afhandeling van dit verzoekschrift koos [geïntimeerde] wederom domicilie bij voornoemde notaris [notaris] .
Volgens dit verzoek had [geïntimeerde] deze gelden nodig om een piano aan te schaffen voor zijn dochter [zuster] , alsmede in verband met het treffen van enkele voorzieningen in zijn woning, zoals de aanleg van een fietsenstalling en de aankoop van kasten voor de dochters.
Deze leningen van de twee dochters zouden eveneens renteloos zijn, en de voorwaarden inzake de opeisbaarheid waren gelijk aan die van de hiervoor besproken leningen.
Voor het aangaan van deze geldleningen is door de kantonrechter machtiging verleend op 8 juni 1978.
Partijen verschillen niet van mening dat deze leningen zijn verstrekt onder de in de machtiging aangegeven voorwaarden. Ook deze leningsovereenkomst is niet aan het hof ter kennis gebracht.

4.9.
[geïntimeerde] heeft op 4 juli 1978 namens de dochters een schikking getroffen met de Koninklijke Luchtvaart Maatschappij (de KLM) en Pan American World Airways (PanAm), mede optredende voor een aantal andere betrokken partijen, inhoudende dat aan de dochter en haar zuster als nabestaanden van [erflater] een uitkering tegen finale kwijting zou worden gedaan van US $ 210.000,-, welke uitkering hierna zal worden aangeduid als de KLM-uitkering. Voor het aangaan van deze schikkingsovereenkomst is [geïntimeerde] bij beschikking van 28 juli 1978 door de kantonrechter gemachtigd “onder voorwaarde, dat de voor de minderjarigen vrij komende gelden op de bij de Wet voorgeschreven wijze op een beleggingsrekening zullen worden belegd.”
De uitkering diende derhalve te worden belegd als in artikel 1:350 lid 2 BW (oud) bepaald. Deze uitkering is door de KLM betaald en door [geïntimeerde] als voogd in beheer genomen.
Bij de afhandeling van deze kwestie heeft [geïntimeerde] zich laten bijstaan door advocaten van het toenmalige advocatenkantoor Worst & Van Haersolte te Amsterdam, thans Nauta Dutilh genaamd.

4.10.
Voor wat betreft de dochter had [geïntimeerde] in zijn kwaliteit van voogd voor haar aldus in beheer haar aandeel in de nalatenschap van de moeder groot fl. 40.671,04, de uitkering uit hoofde van de reisverzekering groot fl. 10.000,- en de helft van de KLM-uitkering, derhalve US $ 105.000,-. Rekening houdende met de in juli 1978 geldende wisselkoers voor de dollar tegen de gulden van ruim fl. 2,20 voor één dollar, beliep het totaal van de gelden welke [geïntimeerde] voor de dochter als voogd in beheer had aldus meer dan fl. 280.000,-. Hiervan was fl. 15.000,- belegd in leningen aan [geïntimeerde] , opeisbaar bij meerderjarigheid van de dochter, zodat ter belegging resteerde een vermogen van de dochter van meer dan fl. 265.000,-.

4.11.
Op 16 augustus 2007 heeft de dochter [geïntimeerde] over de nalatenschap van haar moeder telefonisch aangesproken en om verantwoording gevraagd. [geïntimeerde] heeft aan dit verzoek geen gevolg gegeven en hij heeft volstaan met op 28 augustus 2007 van de rekening van de door hem en zijn huidige echtgenote gedreven vennootschap onder firma [X.] Systems een bedrag van € 15.000,- over te maken aan de dochter. Op het afschrift van die overboeking is vermeld: “Nogmaals, het vermeende tegoed. [geïntimeerde] .”

4.12.
Bij brief van 28 december 2007 heeft de dochter aan het kantongerecht te Hoorn verzocht haar de voogdijbrief toe te sturen. Het kantongerecht heeft haar bij brief van 7 januari 2008 bericht een dergelijke brief niet te kunnen vinden.

4.13.
De dochter heeft bij brief van 11 mei 2009 aan de KLM om informatie verzocht met betrekking tot de uitbetaalde nabestaandenuitkering in verband met het overlijden van haar moeder. In die brief vermeldt zij:
“Zoals aangegeven heeft onze voogd (tevens vader) ons erfdeel en de uitkering van de KLM niet overgedragen bij het bereiken van ons 18de levensjaar. Onze vader weigert de voogdijbrief of andere openheid van zaken te geven en daarom zijn wij genoodzaakt om zelf deze gegevens bij u op te vragen. (…)”

4.14.
Bij brief van 15 mei 2009 heeft de KLM aan de dochter bericht dat met [geïntimeerde] , handelend in zijn hoedanigheid van voogd over de dochter en [zuster] en bijgestaan door een advocatenkantoor, een schikking is getroffen voor US $ 210.000,-. Bij deze brief voegde de KLM een afschrift toe van het verzoek tot machtiging en van de daarop verleende machtiging van de kantonrechter, alsmede een kopie van de akte finale kwijting met de KLM. De KLM wees de dochter op de in de machtiging van de kantonrechter vermelde voorwaarde dat de gelden door [geïntimeerde] op de bij de wet voorgeschreven wijze op een beleggingsrekening dienden te worden belegd.

4.15.
Bij brief van 20 november 2009 heeft de dochter aan [geïntimeerde] bericht dat zij van mening is dat hij zijn verplichtingen als voogd en bewindvoerder niet naar behoren heeft vervuld, omdat hij het vermogen uit de nalatenschap van haar moeder en de KLM-uitkering niet aan haar had overgedragen toen zij de 21-jarige leeftijd bereikte, ondanks telefonische en mondelinge verzoeken hiertoe tot 30 augustus 2009. De dochter verzoekt [geïntimeerde] zulks alsnog te doen, bij gebreke waarvan zij aankondigt juridische stappen te zullen nemen.
De dochter maant [geïntimeerde] binnen drie weken tot het afleggen van schriftelijke verantwoording over te gaan, alsmede volledige openheid te geven betreffende de bedragen en afhandeling van de erfenis van de moeder van de dochter.
Zij baseert haar vordering op de KLM-uitkering en zij maant [geïntimeerde] binnen drie weken aan haar te betalen een bedrag van € 105.000,-.
Haar vorderingen inzake gederfde beleggingsopbrengsten en rente zegt zij te zullen opstellen nadat [geïntimeerde] haar de schriftelijke verantwoording van zijn beheer heeft gestuurd.

4.16.
Bij aangetekend schrijven van 11 december 2009 heeft [geïntimeerde] de dochter bericht dat hij haar brief heeft ontvangen, maar niet ingaat op haar verzoeken.

4.17.
De dochter heeft op 14 september 2010 kennis genomen van de akte van scheiding en deling van augustus 1977 toen de advocaat van haar zuster deze aan de advocaat van de dochter heeft gestuurd. Deze akte was door de advocaat van de zuster van de dochter uit het Regionaal Archief verkregen. In deze akte stond de uitkering ter zake van de reisverzekering vermeld.

4.18.
Bij exploot van 11 november 2010 heeft de dochter [geïntimeerde] doen dagvaarden voor de rechtbank Zwolle-Lelystad, met de eisen als hiervoor onder 1.1.1. weergegeven.

4.19.
In de per 11 november 2010 uitgebrachte dagvaarding heeft de dochter geen eis ingesteld ter zake van de aan [geïntimeerde] verstrekte leningen. Zij heeft haar vordering ter zake van de leningen ingesteld bij incidenteel appel bij het hof Leeuwarden.

5 Standpunten van partijen na verwijzing
5.1.
Bij memorie na verwijzing ontkent [geïntimeerde] de toepasselijkheid van het bepaalde in artikel 3:321 lid 1, aanhef en onder f BW en hij stelt de nalatenschap en de uitkeringen van de reisverzekering en de KLM niet voor de dochter verborgen te hebben gehouden. Hij stelt dat hij de kinderen reeds op jonge leeftijd heeft verteld dat hij een uitkering van de KLM heeft verkregen. Hierover is vele malen in het gezin gesproken. Hij wijst er ook op dat de dochter hiervan op de hoogte is gekomen door de herdenkingsbijeenkomsten bij te wonen van de nabestaanden van de slachtoffers van de vliegramp. [geïntimeerde] wijst ook op de publicaties hieromtrent.
[geïntimeerde] stelt dat, zo het door hem gestelde onvoldoende is om aan te nemen dat de dochter met de KLM-uitkering, de nalatenschap en de uitkering van de reisverzekering al bij haar meerderjarigheid bekend was, zijn stellingen toch in ieder geval ertoe moeten leiden dat de dochter het bewijs krijgt opgedragen van haar onwetendheid.
[geïntimeerde] stelt dat indien er al sprake zou zijn van een verlengde verjaringstermijn, deze in ieder geval is gaan lopen in augustus 2007 toen de dochter [geïntimeerde] vragen heeft gesteld over haar erfdeel en [geïntimeerde] het bedrag van € 15.000,- aan de dochter heeft overgemaakt. Nu de dochter eerst in 2010 haar vordering heeft ingesteld, is zij daarmee te laat.
Op de vordering van de dochter uit hoofde van de geldleningen is naar de mening van [geïntimeerde] onherroepelijk beslist.
Ten aanzien van de vraag of de redelijkheid en billijkheid aan het inroepen van de objectieve verjaringstermijn in de weg staan, stelt [geïntimeerde] dat dit niet het geval is. Hij meent dat de criteria als door de Hoge Raad toegepast in het arrest Erven [A.] /Koninklijke Schelde Groep B.V. hier geen aanleiding toe geven, met name ook omdat in het onderhavige geval geen sprake is van verborgen schade.

5.2.
De dochter heeft, kort samengevat, gesteld dat de verlengde verjaringstermijn van artikel 3:321 lid 1, aanhef en onder f BW wel van toepassing is, omdat [geïntimeerde] de notariële akte van scheiding en deling van de nalatenschap van augustus 1977 opzettelijk voor haar verborgen heeft gehouden, evenals de overeenkomst finale kwijting inzake de KLM-uitkering en de geldleningsovereenkomsten. Met de hoogte van de KLM-uitkering is de dochter eerst in mei 2009 bekend geworden door de briefwisseling met de KLM. De akte van scheiding en deling, de uitkering van de reisverzekering en de geldleningsovereenkomsten zijn pas op 14 september 2010 aan de dochter bekend geworden.
De dochter stelt dat zij voor wat betreft de KLM-uitkering middels de brief van 20 november 2009 tijdig haar vordering aan [geïntimeerde] heeft kenbaar gemaakt, dan wel dat, indien het hof anders mocht oordelen, de termijnoverschrijding van enkele dagen verschoonbaar is omdat zij, nadat zij bekend was geraakt met de KLM-uitkering, langzaam maar zeker overspannen is geworden, vervolgens arbeidsongeschikt is geraakt en per november 2009 is gestopt met werken vanwege psychische klachten. De dochter stelt vanaf september 2009 bezig te zijn geweest met het schrijven van de brief aan [geïntimeerde] , maar hierbij te zijn gehinderd door gezondheidsklachten die zij wijt aan traumatische gebeurtenissen uit haar jeugd, in haar ogen grotendeels te herleiden op haar relatie met [geïntimeerde] . Zij stelt hierdoor niet in staat te zijn geweest de brief aan de KLM vóór 20 november 2009 te versturen.
Voor wat betreft de verlenging van de verjaring inzake de nalatenschap (het erfdeel), de reisverzekering en de leningsovereenkomsten, geldt dat de termijn hiervoor zes maanden na 14 september 2010 was. De dagvaarding van 11 november 2010 is derhalve, aldus de dochter, in zoverre tijdig uitgebracht.
De dochter is van mening dat [geïntimeerde] haar de wettelijke rente dient te vergoeden.
De dochter heeft een (her)berekening gemaakt van haar vorderingen ter zake van het erfdeel, de reisverzekering en de leningen (exclusief de KLM-uitkering) en komt op een totaalbedrag van deze vorderingen, inclusief de rente, van € 229.870,27. Zij heeft volhard in de betwisting dat [geïntimeerde] de aan haar toekomende vermogensbestanddelen ten behoeve van haar heeft aangewend en zij heeft daarbij omstandigheden genoemd waaruit zij afleidt dat [geïntimeerde] de gelden geheel aan zichzelf heeft doen toekomen.
Ten aanzien van de aan [geïntimeerde] verstrekte leningen wijst de dochter erop dat het hof ook haar vordering te dier zake opnieuw zal moeten beoordelen. Op de leningen is geen verjaring van toepassing omdat het gaat om voortdurende overeenkomsten. Het feit dat [geïntimeerde] de opeisbaarheid per datum meerderjarigheid voor haar verborgen heeft gehouden, mag niet tot voordeel van [geïntimeerde] strekken, zo stelt de dochter.
Ten aanzien van de vraag of de redelijkheid en billijkheid in de weg staan aan het inroepen van de verjaring door [geïntimeerde] , stelt de dochter dat het hof aan de hand van alle omstandigheden van het concrete geval dient te onderzoeken of de toepassing van een objectieve verjaringstermijn van 20 jaren onaanvaardbaar moet worden geacht. Kort gezegd ziet zij dergelijke omstandigheden in het feit dat [geïntimeerde] haar vermogen niet op de door de wet voorgeschreven wijze heeft belegd, de aanwending van het vermogen door [geïntimeerde] ten eigen nutte, de schending door [geïntimeerde] van zijn verplichtingen jegens haar en het feit dat zij door [geïntimeerde] jeugdtrauma’s heeft opgelopen die haar verhinderden met spoed tot actie over te gaan.
De dochter heeft ten slotte gesteld dat het hof Leeuwarden ten onrechte de proceskosten heeft gecompenseerd omdat het een geschil tussen familieleden zou betreffen. De dochter voelt echter geen familieband meer met [geïntimeerde] en meent dat hij in de proceskosten van dit geding en van de procedure bij het hof Leeuwarden moet worden veroordeeld.

6 Beoordeling
6.1.
Het toepasselijk wettelijk kader inzake de voogdij
Op [geïntimeerde] als voogd drukten onder meer de verplichtingen van Afdelingen 12 en 13 Titel 15 van boek 1 BW, zoals in 1977 van kracht. De wettelijke regeling van de voogdij voorzag in een aantal waarborgen ten behoeve van de minderjarige, onder meer door de verplichting voor de voogd een inventarisatie van het vermogen van de minderjarige te maken (artikel 1:338 lid 2 BW (oud)) en het vermogen als een goed voogd te beheren (artikel 1:337 lid 2 BW (oud)), alsmede de verplichting voor de voogd machtiging aan de kantonrechter te vragen voor daden van beschikking (artikel 1:345 BW, oud) en het vermogen doelmatig te beleggen (artikel 350 lid 1 BW (oud)). De voogd was gehouden machtiging van de kantonrechter te vragen voor iedere belegging anders dan op naam van de minderjarige op spaarrekeningen van aangewezen instellingen (artikel 1:350 lid 2 BW (oud)). [geïntimeerde] heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid van artikel 1:358 lid 2 BW (oud) om de kantonrechter machtiging te verzoeken een vastgesteld bedrag ter zake van de kosten van verzorging en opvoeding van de dochter ten laste van haar vermogen te brengen.
In Afdeling 13 Titel 15 Boek 1 BW (oud) was de verplichting tot het doen van rekening en verantwoording vastgelegd in artikel 1:372 BW (oud), bij het einde der voogdij af te leggen aan de ‘meerderjarige gewordene’, ten overstaan van de kantonrechter (artikel 373 jo. 374 BW (oud)).

6.2.
De naleving van de verplichtingen van het voogdijbewind door [geïntimeerde]
Het hof neemt het volgende als tussen partijen vaststaand in aanmerking.
In 1977 heeft [geïntimeerde] aan zijn verplichtingen als voogd voldaan door de akte van scheiding en deling van augustus 1977 en het verzoekschrift voor de in september 1977 aan hem verstrekte geldleningen aan de kantonrechter ter goedkeuring voor te leggen.
Voor de in juni 1978 aan hem verstrekte geldleningen heeft [geïntimeerde] eveneens toestemming aan de kantonrechter gevraagd evenals voor de schikking met de KLM van juni 1978.
[geïntimeerde] heeft het vermogen van de dochter zonder toestemming van de kantonrechter niet op de door de wet in artikel 1:350 lid 2 BW (oud) voorgeschreven wijze belegd door de gelden niet op een BEM-spaarrekening ten name van de minderjarige dochter te deponeren.
Naar het hof uit de stellingen van [geïntimeerde] verder begrijpt heeft hij vervolgens over de gelden van de dochter beschikt voor andere doeleinden dan de door de wet vereiste doelmatige belegging, en heeft hij hiervoor geen toestemming van de kantonrechter verzocht. Tevens is niet gesteld of gebleken dat [geïntimeerde] voor het beschikken over het vermogen van de dochter toestemming heeft gevraagd of verkregen van de toeziend voogd, [broer van de moeder] .
Uit hetgeen [geïntimeerde] hieromtrent naar voren heeft gebracht, leidt het hof af dat [geïntimeerde] na de ontvangst van de voornoemde gelden nimmer machtiging aan de kantonrechter heeft verzocht voor de belegging en het beheer daarvan, zomin als voor de door hem gestelde onttrekkingen aan het vermogen van de dochter.
Toen ingevolge het bepaalde in de wet van 1 juli 1987 inzake de verlaging van de leeftijd van meerderjarigheid (Stb. 1987, 333) de dochter op 1 januari 1988 meerderjarig werd en aan het voogdijbewind van [geïntimeerde] een einde kwam, heeft hij niet op de door de wet in artikel 1:372 BW (oud) e.v. voorgeschreven wijze rekening en verantwoording afgelegd over het voogdijbewind. Evenmin heeft hij het saldo van het vermogen aan de dochter overgedragen op de voet van artikel 1:376 BW (oud). De aan hem verstrekte leningen zijn bij die gelegenheid niet opgezegd en evenmin opeisbaar gesteld.

6.3.
De verdere beoordeling

Het hof zal allereerst de vraag beantwoorden of [geïntimeerde] zich kan beroepen op verjaring.
Vervolgens zal het hof de grieven van [geïntimeerde] bespreken, zoals ingediend bij het hof Leeuwarden.
Tenslotte zal het hof de vorderingen van de dochter bespreken.

6.4.
De verjaring

6.4.1.
De toepasselijke bepalingen
Ter zake van de verjaring zijn de volgende bepalingen van toepassing:
A. ingevolge het bepaalde in artikel 1:377 BW geldt voor vorderingen uit hoofde van het voogdijbewind een verjaringstermijn van vijf jaar. Op de voet van het bepaalde in het verwijzingsarrest van de Hoge Raad zijn bij toepassing van het hier bepaalde de vorderingen van de dochter op 2 januari 1993 verjaard;
B. ingevolge het bepaalde in artikel 3:321 lid 1, aanhef en sub f BW is er sprake van een verlengde verjaringstermijn indien de schuldenaar opzettelijk het bestaan van de schuld of de opeisbaarheid daarvan verborgen houdt. Artikel 3:320 BW bepaalt dat, ingeval de verjaringstermijn zou aflopen tijdens het bestaan van de verlengingsgrond, de verlengde termijn zes maanden bedraagt, te rekenen vanaf het moment dat de grond voor verlenging is komen te vervallen;
C. ingevolge het bepaalde in artikel 3:310 lid 1 BW verjaart een vordering tot schadevergoeding in ieder geval twintig jaar na het ontstaan van de schade;
D. ingevolge het bepaalde in artikel 6:2 lid 2 BW mist tussen een schuldeiser en een schuldenaar een wettelijke bepaling toepassing voor zover toepassing van de bepaling in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.

6.4.2.
Op grond van de verwijzingsopdracht dient het hof te beoordelen of het bepaalde in artikel 6:2 BW in dit geval in de weg staat aan de toepassing van de verjaring uit hoofde van artikel 1:377 BW. Indien het hof tot dat oordeel zou komen, is verdere beoordeling van de verlengingsgrond van artikel 3:321 lid 1, aanhef en onder f BW niet nodig. Immers, indien [geïntimeerde] zich in zijn relatie met de dochter niet kan beroepen op verjaring, kan er van verlenging van de verjaring geen sprake meer zijn.
Alleen indien het hof tot het oordeel zou komen dat [geïntimeerde] zich wel met succes op de verjaring kan beroepen, is de beoordeling door het hof van de verlengingsgrond van artikel 3:321 lid 1, aanhef en onder f BW relevant.

6.4.3.
De in aanmerking te nemen omstandigheden
Het bepaalde in artikel 6:2 BW vereist dat bij het oordeel of een wettelijke bepaling toepassing mist, de omstandigheden van het geval in aanmerking dienen te worden genomen. De Hoge Raad heeft in het arrest Erven [A.] /Koninklijke Schelde Groep B.V. aangegeven welke omstandigheden bij de beoordeling van de toepasselijkheid van de verjaring hiertoe in het bijzonder dienen te worden betrokken.
Het hof zal hierna eerst de in aanmerking te nemen bijzondere omstandigheden van dit geval vaststellen, en zal deze omstandigheden vervolgens toetsen aan de criteria zoals door de Hoge Raad vastgesteld in het arrest Erven [A.] /Koninklijke Schelde Groep B.V.

6.4.4.
De bijzondere omstandigheden van dit geval
6.4.4.1. De handelwijze van [geïntimeerde] als voogd
Met verwijzing naar het hiervoor onder 6.1. en 6.2. gestelde, concludeert het hof dat [geïntimeerde]– kort gezegd – voor de ontvangst van de gelden de wettelijke regels heeft nageleefd, maar na de ontvangst daarvan zijn wettelijke verplichtingen heeft verzaakt.
[geïntimeerde] heeft als reden daarvoor aangevoerd dat hij zich niet bewust is geweest van de regels ter zake van de voogdij van het Burgerlijk Wetboek, dan wel dat hij de bewuste machtigingen van de kantonrechter niet heeft gelezen, dan wel dat hij de inhoud hiervan niet goed heeft begrepen.
Het hof acht deze verweren onaannemelijk. De feiten wijzen uit dat [geïntimeerde] de wettelijke regels in acht heeft genomen om als voogd de gelden te kunnen ontvangen. Dit blijkt uit de akte van scheiding en deling van augustus 1977 inzake de nalatenschap van de moeder van de dochter, de verzoekschriften aan de kantonrechter voor de aan [geïntimeerde] te verstrekken geldleningen en het verzoekschrift aan de kantonrechter tot machtiging voor het aangaan van de akte finale kwijting met de KLM. Deze rechtshandelingen zijn in overeenstemming met hetgeen de wet van de voogd vraagt. Hieruit kan geen andere conclusie worden getrokken dan dat [geïntimeerde] zich bewust is geweest van de toepasselijke wettelijke regels.
Het hof neemt voorts in aanmerking dat [geïntimeerde] zich heeft laten bijstaan door deskundige juristen.
Hij heeft voor de verzoekschriften ter zake van de geldleningen domicilie gekozen bij notaris [notaris] te [plaats 2] , welke notaris ook was belast met het passeren van de akte van scheiding en deling van augustus 1977. Het hof houdt het er voor dat [geïntimeerde] door deze notaris ter zake naar behoren is voorgelicht. Zonder nadere toelichting, die niet van [geïntimeerde] is verkregen, acht het hof het niet aannemelijk dat de voorlichting van deze notaris zich heeft beperkt tot hoe [geïntimeerde] als voogd de gelden kon verkrijgen, maar geen betrekking heeft gehad op de regels voor belegging en beheer van de gelden van de minderjarigen. Het tegendeel blijkt immers uit de verzoekschriften aan de kantonrechter voor de verstrekking van de geldleningen aan [geïntimeerde] , waarin [geïntimeerde] aan de kantonrechter bevestigt de wettelijke regels inzake de belegging van de gelden te zullen naleven.
Ook ten aanzien van de machtiging ter zake van de KLM-uitkering kan het hof tot geen andere conclusie komen, nu [geïntimeerde] zich ter zake heeft laten bijstaan door deskundige en gekwalificeerde advocaten van het kantoor Worst & Van Haersolte, thans Nauta Dutilh genaamd.
De voornoemde feiten kunnen het hof niet tot een andere conclusie brengen dan dat [geïntimeerde] weloverwogen, derhalve met opzet, na de ontvangst van de gelden de wettelijke regels inzake de beleggingen en de bestedingen niet heeft nageleefd en het beheer van het vermogen van de dochter welbewust heeft onttrokken aan het wettelijk toezicht hierop, welk toezicht mede beoogt de waarborging van de belangen van de minderjarige.
[geïntimeerde] heeft zich overigens nog verweerd met de stelling dat hij de gelden ten behoeve van de dochter heeft aangewend overeenkomstig de bestemming. Naar het oordeel van het hof kan dit verweer kan [geïntimeerde] echter niet baten. [geïntimeerde] had de taak om als een goed voogd dit vermogen door doelmatige belegging in stand te houden totdat de dochter bij het bereiken van de meerderjarige leeftijd zelf tot het beheer van het vermogen in staat zou zijn, en het was niet zijn opdracht om zonder daartoe strekkende rechterlijke machtiging het vermogen tijdens de minderjarigheid van de dochter aan haar te besteden.
Bovendien acht het hof het – zonder nadere toelichting die gegeven de gemotiveerde tegenspraak van de dochter van [geïntimeerde] verwacht mocht worden – onaannemelijk dat hij dit vermogen diende te verteren ten behoeve van de opvoeding en verzorging van de dochter. Het hof zal dit oordeel hierna onder 6.4.4.2. en 6.4.4.3. verder toelichten.
Het hof komt op grond van het voorgaande tot de conclusie dat [geïntimeerde] in zijn verplichtingen als voogd ter zake van het beheer van het vermogen van de minderjarige dochter opzettelijk en ernstig is tekort geschoten en deswege jegens de dochter onrechtmatig heeft gehandeld.
6.4.4.2. De besteding der gelden voor bouwkundige voorzieningen
[geïntimeerde] heeft aangevoerd dat hij het vermogen van de dochter mede heeft aangewend voor het treffen van diverse bouwkundige voorzieningen aan zijn gezinswoning en dat door deze voorzieningen mede de belangen van de dochter werden gediend.
Het hof stelt voorop dat de ouder waar minderjarige kinderen hun hoofdverblijf hebben er zelf voor dient te zorgen dat de woning voor bewoning door zijn kinderen geschikt is, en dat hiermee samenhangende bouwkundige voorzieningen voor rekening van die ouder dienen te komen en niet uit vermogen van de minderjarige kinderen dienen te worden betaald.
Het hof stelt vast dat [geïntimeerde] ook deze mening was toegedaan, nu hij voor de door hem gestelde bouwkundige werkzaamheden aan zijn woning met machtiging van de kantonrechter geldleningen heeft opgenomen ten laste van de dochters met een totaal beloop van fl. 30.000,-.
Zonder nadere toelichting, die niet door [geïntimeerde] is verstrekt maar wel van hem mocht worden verwacht gezien de tegenspraak door de dochter, acht het hof het onaannemelijk dat in verband met de komst van de twee minderjarige kinderen hogere kosten voor bouwkundige voorzieningen dienden te worden gemaakt dan tot het voornoemde bedrag.
Gezien het voorgaande acht het hof de stellingen van [geïntimeerde] onaannemelijk als zou hij het (overige) vermogen van de dochter mede hebben moeten aanwenden voor bouwkundige voorzieningen aan zijn woning.
6.4.4.3. De besteding der gelden ten behoeve van de dochter
Voorop gesteld zij dat op [geïntimeerde] als voogd de verplichting rustte het vermogen van de dochter doelmatig te beleggen, en dit vermogen aan de dochter over te dragen bij het einde van het voogdijbewind.
Op [geïntimeerde] als verzorgende ouder rustte de verplichting de opvoeding en verzorging van de dochter uit zijn eigen inkomsten te bekostigen. [geïntimeerde] was ingevolge het bepaalde in artikel 1:392 BW (oud) onderhoudsplichtig jegens zijn dochter en werd verondersteld de verzorging en opvoeding van de dochter uit zijn inkomsten te bekostigen.
Nu de wet ingevolge het bepaalde in artikel 1:350 lid 2 BW (oud) vereiste dat het vermogen van de minderjarige dochter, behoudens andersluidende rechterlijke machtiging, op een spaarrekening ten name van de minderjarige werd gesteld, stond het [geïntimeerde] behoudens rechterlijke machtiging niet vrij over het vermogen of de daarop gekweekte rente te beschikken ter bekostiging van de verzorging en opvoeding van de minderjarige dochter. Het staat vast dat [geïntimeerde] de kantonrechter niet om een hiertoe strekkende machtiging heeft verzocht.
Het hof is dan ook van oordeel dat zonder nadere toelichting van de kant van [geïntimeerde] niet te begrijpen is waarom de eigen inkomsten van [geïntimeerde] niet toereikend zouden zijn geweest om de kosten van verzorging en opvoeding van de dochter te betalen. Deze toelichting had hij ook dienen te geven gezien de gemotiveerde betwisting door de dochter van zijn desbetreffende stellingen. Het hof stelt vast dat [geïntimeerde] in gebreke is gebleven zodanige toelichting te geven.
Het hof neemt voorts in aanmerking dat de dochter op de leeftijd van 16 jaar het ouderlijk huis heeft verlaten. Zij ontkent daarna nog financieel te zijn ondersteund door [geïntimeerde] , die weliswaar heeft gesteld de dochter na haar vertrek nog wel financieel te hebben bijgestaan, maar zijn desbetreffende stelling tegenover de gemotiveerde ontkenning van de dochter niet nader heeft kunnen onderbouwen.
Het hof concludeert op grond van het voorgaande dat [geïntimeerde] niet bevoegd was het vermogen van de dochter en de daarop gekweekte rente te besteden zoals hij stelt te hebben gedaan, en overigens ook niet aannemelijk heeft kunnen maken dat de vertering van dit vermogen en de vruchten daarvan nodig waren om de verzorging en opvoeding van de dochter te bekostigen.
6.4.4.4. De afhankelijkheidsrelatie van de dochter jegens [geïntimeerde]
Op grond van de voornoemde feiten staat vast dat de dochter ter gelegenheid van de echtscheiding eerst hoofdverblijf bij haar moeder heeft gekregen en vervolgens, drie jaar later, wegens het plotselinge overlijden van haar moeder bij haar vader diende in te trekken. De dochter was ten tijde van het overlijden van haar moeder zeven jaar oud.
Voor kinderen op die leeftijd is een plotseling overlijden van de verzorgende ouder een traumatische gebeurtenis. Op die leeftijd zijn kinderen niet in staat zich een oordeel te vormen over begrippen als nalatenschap, overlijdensuitkering en het beleggen hiervan.
De dochter was onmondig en verkeerde in een afhankelijkheidsrelatie met de verzorgende ouder, in dit geval [geïntimeerde] , zoals bij kinderen op die leeftijd het geval is.
Het – vanzelfsprekend blinde – vertrouwen van de dochter had door [geïntimeerde] beantwoord dienen te worden met een grote mate van zorgvuldigheid bij het beheer van het vermogen van de dochter. Deze verplichting had een nog markanter karakter omdat alle aan de dochter opgekomen vermogensbestanddelen rechtstreeks in verband stonden met het overlijden van haar moeder.
Het hof stelt evenwel vast dat het vertrouwen van de dochter door [geïntimeerde] is beantwoord met het opzettelijk onzorgvuldige beheer als hiervoor onder 6.4.4.1. is besproken.
Kort samengevat, oordeelt het hof dat [geïntimeerde] aldus op onjuiste en onrechtmatige wijze gebruik heeft gemaakt van de afhankelijkheidsrelatie waarin de onmondige, minderjarige dochter zich jegens hem bevond en dat hij zijn bevoegdheden als voogd heeft aangewend om het vermogen van de dochter te gebruiken voor andere doeleinden dan de door de wet in artikel 1:350 lid 1 BW (oud) vereiste doelmatige belegging.
6.4.4.5. Het nalaten en weigeren rekenschap te geven van het gevoerde beheer
Hoewel de wet zulks in Titel 15, Afdeling 13, artikel 1:372 e.v. BW (oud) vereist, heeft [geïntimeerde] bij het einde van zijn bewind als voogd jegens de dochter geen rekening en verantwoording afgelegd ten overstaan van de kantonrechter. In dit geding heeft [geïntimeerde] de stelling ingenomen geen rekening en verantwoording meer te kunnen afleggen omdat hij geen administratie van het door hem gevoerde beheer van het vermogen van de dochter heeft bijgehouden en bewaard. [geïntimeerde] heeft dit gemotiveerd door te stellen dat hij zich er nooit van bewust is geweest dat hij hiertoe was gehouden.
Het hof acht deze stellingen van [geïntimeerde] onaannemelijk, op gelijke grond als hiervoor onder 6.4.4.1. genoemd.
Het hof stelt verder vast dat [geïntimeerde] , ook toen de dochter hem in 2007 vroeg wat er met de nalatenschap van haar moeder was gebeurd, de dochter niet het van hem te verlangen inzicht heeft willen geven in het door hem gevoerde beheer over haar vermogen en in de relevante rechtsfeiten welke ten grondslag lagen aan het tijdens haar minderjarigheid aan haar opgekomen vermogen, en de belegging en besteding daarvan. De dochter heeft zich met derden moeten verstaan om hiervan op de hoogte te komen.
Deze handelwijze valt [geïntimeerde] naar het oordeel van het hof zwaar aan te rekenen.
6.4.4.6. De bekendheid van de dochter met de rechtsfeiten
De in het kader van dit geding relevante rechtsfeiten zijn de titels waaronder de dochter tijdens haar minderjarigheid het vermogen heeft verworven, en het na de verwerving van dit vermogen door de voogd gevoerde beheer.
In het kader van de aan dit hof voorgelegde vragen inzake de toepassing van de verjaring, is van belang wanneer de dochter van de relevante rechtsfeiten heeft kennis genomen.
Het hof stelt vast dat deze rechtsfeiten zijn:
de benoeming van [geïntimeerde] tot voogd belast met het beheer van het vermogen van de dochter;
de akte van scheiding en deling van de nalatenschap van de moeder van augustus 1977, uit hoofde waarvan de dochter haar aandeel in de nalatenschap van de moeder heeft verworven, en de verkrijging uit hoofde van de reisverzekering is vastgesteld;
de verzoeken tot het verstrekken van geldleningen aan [geïntimeerde] van september 1977 en juni 1978 met de daaraan verbonden voorwaarden, welke voor wat betreft deze geldleningen een – tijdens de minderjarigheid van de dochter renteloze – belegging inhielden, en waarin [geïntimeerde] voor het overige aan de kantonrechter bevestigde de gelden te zullen beleggen op een rentedragende BEM-rekening bij de Nutsspaarbank te [plaats 3] , in overeenstemming met de eisen van art. 1:350 lid 2 BW (oud);
e akte finale kwijting met de KLM van juni 1978 inzake de KLM-uitkering en de daarbij behorende machtiging van de kantonrechter, uit hoofde waarvan de dochter een bedrag van US $ 105.000,- is toegekomen;
het feit dat [geïntimeerde] de gelden van de dochter van de aanvang af zonder de vereiste machtiging van de kantonrechter niet heeft belegd op de door de wet voorgeschreven wijze en het vermogen en de vruchten daarvan heeft verteerd;
de nalatigheid van [geïntimeerde] bij het einde van zijn bewind de door de wet geëiste rekening en verantwoording af te leggen en het per saldo resterende vermogen aan de dochter over te dragen.
Uit de stellingen van de dochter leidt het hof het volgende af:
A. de dochter was ermee bekend dat [geïntimeerde] haar voogd was;
de akte van scheiding en deling is eerst op 14 september 2010 aan haar bekend geworden, evenals de uitkering uit hoofde van de reisverzekering en de verzoeken tot het verstrekken van geldleningen aan [geïntimeerde] ;
de akte finale kwijting met de KLM is haar bekend geworden door de op 15 mei 2009 gedateerde brief van de KLM;
het feit dat [geïntimeerde] was gehouden de gelden te beleggen op een BEM-rekening is aan haar bekend geworden uit de verzoeken voor de geldleningen en de machtiging voor het aangaan van de akte finale kwijting met de KLM, derhalve in mei 2009 en september 2010;
het feit dat [geïntimeerde] zich niet aan de voorwaarden inzake de belegging op de BEM- rekening heeft gehouden is haar eerst in een later stadium bekend geworden.
[geïntimeerde] heeft gesteld dat de dochter moet hebben geweten van de KLM-uitkering en van de nalatenschap van haar moeder, omdat daarover in familieverband vele malen is gesproken, en de dochter overigens met de KLM-uitkering ook bekend is geworden door haar aanwezigheid op herdenkingsbijeenkomsten van nabestaanden van de vliegramp op Tenerife.
Ten aanzien van de KLM-uitkering wijst hij voorts op publicaties hierover in de media die hem doen concluderen dat het feit van deze uitkering van algemene bekendheid was.
Het hof kan aan dergelijke gesprekken in familieverband – zo al aangenomen zou kunnen worden dat deze hebben plaatsgevonden, nu de dochter dit gemotiveerd betwist – niet het door [geïntimeerde] beoogde rechtsgevolg verbinden. Ook berichten in de media kunnen niet tot deze conclusie leiden. Bekendheid met het feit dat de KLM uitkeringen heeft verstrekt vanwege de vliegramp op Tenerife, kan zonder nadere toelichting de conclusie niet dragen dat de dochter hieruit heeft moeten begrijpen en concluderen dat de uitkering aan haar is gedaan zodat zij uit dezen hoofde vermogen heeft verworven, welk vermogen door [geïntimeerde] als haar voogd is ontvangen en beheerd. Een mededeling van [geïntimeerde] in familieverband dat hij geld heeft ontvangen van de KLM, brengt geen bewijs bij dat de dochter van het relevante rechtsfeit op de hoogte is gesteld dat zij uit dien hoofde een bedrag had verkregen dat [geïntimeerde] als haar voogd tijdens haar minderjarigheid had te beheren door dit doelmatig te beleggen. Hetzelfde geldt voor de nalatenschap van de moeder.
Het hof overweegt dat de wet aan de voogd de eis stelt rekening en verantwoording af te leggen bij het einde van het voogdijbewind teneinde te waarborgen dat de voogd de minderjarige op de hoogte stelt van de tijdens het voogdijbewind opgekomen vermogensbestanddelen en het verloop van het vermogen tijdens het voogdijbewind. Door het niet-nakomen van deze verplichting is [geïntimeerde] niet in staat op deze wijze bewijs bij te brengen dat hij de dochter heeft geïnformeerd omtrent de relevante rechtsfeiten inzake zijn voogdijbewind.
Het hof ziet in de verwijzing van [geïntimeerde] naar familiegesprekken en publicaties geen, dan wel onvoldoende aanleiding om aan te nemen dat de dochter hierdoor op de hoogte is gebracht van de relevante rechtsfeiten. [geïntimeerde] heeft nagelaten de, gezien de gemotiveerde tegenspraak van de dochter, van hem te verlangen nadere toelichting te verschaffen waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de dochter uit deze algemene mededelingen en berichten had moeten begrijpen dat aan haar tijdens haar minderjarigheid vermogensbestanddelen zijn opgekomen die door [geïntimeerde] als voogd zijn beheerd en, naar het hof begrijpt, verteerd.
Nu de weren van [geïntimeerde] niet tot de door hem gewenste conclusies kunnen leiden, stelt het hof vast dat de dochter eerst op de door haar gestelde tijdstippen van de relevante rechtsfeiten kennis heeft genomen.
Zulks brengt het hof tot de conclusie dat de dochter in augustus 2007 ermee bekend is geworden dat [geïntimeerde] verantwoording diende af te leggen over de nalatenschap van haar moeder, en dat zij in mei 2009 kennis heeft genomen van de uitkering van de KLM en in september 2010 bekend is geworden met de akte van scheiding en deling van augustus 1977 ter zake van de nalatenschap van haar moeder, de uitkering reisverzekering en de aan [geïntimeerde] verstrekte leningen.
6.4.4.7. Het tijdsverloop tussen de bekendheid met de relevante rechtsfeiten en het instellen van de vorderingen
Het hof stelt vast dat de dochter in augustus 2007 ermee bekend is geworden dat [geïntimeerde] verantwoording had moeten afleggen over de nalatenschap van haar moeder, waarvan zij toen meende dat deze bij testament was vererfd. Na haar telefonische verzoek aan [geïntimeerde] op 16 augustus 2007 om over de nalatenschap verantwoording af te leggen, heeft [geïntimeerde] het bewuste bedrag van € 15.000,- wegens het ‘vermeende tegoed’ aan haar overgemaakt.
Vervolgens heeft de dochter tot mei 2009 gewacht alvorens verdere actie te ondernemen.
Het hof dient de vraag te beoordelen of de dochter door tot mei 2009 te wachten met verdere stappen, met de van haar te verwachten voortvarendheid heeft gehandeld. Het hof neemt hierbij het volgende in aanmerking:
Naar het hof in het voorgaande onder 6.4.4.6. heeft vastgesteld, kan niet worden aangenomen dat de dochter in 2007 wetenschap had van de voornoemde relevante rechtsfeiten ter zake van het aan haar tijdens haar minderjarigheid opgekomen vermogen. De dochter dacht abusievelijk dat haar moeder een testament had opgemaakt. De dochter heeft in augustus 2007 immers geen geldvordering ingesteld tegen [geïntimeerde] maar om verantwoording over de nalatenschap van haar moeder gevraagd. Aldus is niet gebleken dat zij zich toen bewust was van verschuldigdheid ter zake van [geïntimeerde] jegens haar.
De dochter heeft vier maanden na de ontvangst van het bedrag van € 15.000,- bij brief van 28 december 2007 bij het kantongerecht te Hoorn navraag gedaan naar de voogdijbrief en haar is bij brief van 7 januari 2008 van het kantongerecht te kennen gegeven dat deze brief daar niet voorhanden was.
[geïntimeerde] heeft ook in 2007 nagelaten aan de dochter inzicht te geven in de voornoemde relevante rechtsfeiten. Hij heeft de vraag naar rekening en verantwoording beantwoord door de betaling van een bedrag van € 15.000,-, zonder nadere verantwoording. Het hof oordeelt dat er op dat moment op zichzelf beschouwd voor de dochter geen aanleiding was [geïntimeerde] niet op zijn woord te vertrouwen, omdat zij niet op de hoogte was van de relevante rechtsfeiten. Zij hoefde er niet vanuit te gaan dat het door [geïntimeerde] betaalde bedrag in geen redelijke verhouding stond tot de aan haar tijdens haar minderjarigheid opgekomen vermogensbestanddelen. Ook was er geen aanleiding voor haar om aan te nemen dat [geïntimeerde] haar vermogen als voogd had verteerd zoals in dit geding is komen vast te staan.
Toen de dochter in mei 2009 kennis heeft genomen van de hoogte van de KLM-uitkering en het haar daarmee duidelijk werd dat de betaling van € 15.000,- niet in een redelijke verhouding stond tot het aan haar tijdens haar minderjarigheid opgekomen vermogen, is zij met de van haar te verwachten voortvarendheid te werk gegaan, hetgeen ook het geval is geweest nadat zij in september 2010 van de akte van scheiding en deling van augustus 1977 heeft kennisgenomen en van de leningen aan [geïntimeerde] .
Deze omstandigheden in aanmerking genomen, stelt het hof vast dat de dochter met de van haar te verwachten voortvarendheid heeft gehandeld.

6.4.5.
Toetsing aan de criteria van het arrest Erven [A.] /Koninklijke Schelde Groep B.V.
De voornoemde omstandigheden zal het hof hierna toetsen aan de door de Hoge Raad in het arrest Erven [A.] /Koninklijke Schelde Groep B.V. ontwikkelde criteria.
6.4.5.1. Gaat het om een vergoeding van vermogensschade dan wel van nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, en – mede in verband daarmee – komt de gevorderde schadevergoeding ten goede aan het slachtoffer zelf, diens nabestaande dan wel van een derde?
Het hof is van oordeel dat het hier gaat om zuivere vermogensschade, gevorderd door het “slachtoffer” zelf, nu de dochter gelden vordert die [geïntimeerde] als haar voogd in beheer heeft ontvangen uit hoofde van het aandeel van de dochter in de nalatenschap van haar moeder, de uitkering van de reisverzekering en haar aandeel in de schadevergoeding die de KLM heeft uitgekeerd. Ook haar aandeel in hetgeen is uitgekeerd aan [geïntimeerde] uit hoofde van de reisverzekering is te beschouwen als een zuivere geldvordering. Het feit dat de dochter haar vorderingen baseert op schadevergoeding wegens onrechtmatig handelen van [geïntimeerde] , leidt het hof niet tot een ander oordeel.
6.4.5.2. In hoeverre bestaat er ter zake van de schade aanspraak op een uitkering uit anderen hoofde?
Het hof stelt vast dat er gesteld noch gebleken is van enigerlei aanspraak uit anderen hoofde ter zake van de door de dochter gestelde geldvorderingen.
6.4.5.3. De mate waarin de gebeurtenis de aangesprokene kan worden verweten.
Op de gronden als hiervoor onder 6.4.4.1. tot en met 6.4.4.5. genoemd, heeft het hof geconcludeerd dat [geïntimeerde] zich onrechtmatig heeft gedragen jegens de dochter. Het hof acht de handelwijze van [geïntimeerde] ernstig verwijtbaar omdat hij als vader en voogd misbruik heeft gemaakt van de afhankelijkheidsrelatie waarin zijn minderjarige dochter zich bevond.
De niet verantwoorde belegging en intering van het vermogen vallen [geïntimeerde] dan ook ernstig aan te rekenen.
6.4.5.4. In hoeverre heeft de aangesprokene er voor het verstrijken van de verjaringstermijn rekening mee moeten houden dat hij zou worden aangesproken?
Het hof is van oordeel dat de vaststaande gebeurtenissen reeds op zich zelf voor [geïntimeerde] aanleiding behoren te zijn geweest om er rekening mee te houden dat hij te eniger tijd door de dochter zou worden aangesproken tot het afleggen van rekening en verantwoording over het door hem gevoerde voogdijbewind. Aannemelijk is immers dat de dochter op enigerlei moment bekend zou raken met de omvang van de vermogensbestanddelen die aan haar tijdens haar minderjarigheid waren opgekomen en onder het door [geïntimeerde] gevoerde voogdijbewind waren verbruikt of verloren gegaan, en met het feit dat [geïntimeerde] de desbetreffende relevante rechtsfeiten voor haar verborgen had gehouden.
[geïntimeerde] moet redelijkerwijs hebben begrepen dat, indien de dochter ermee bekend zou worden dat een vermogen van ruim fl. 280.000,- in 11 jaar tijd was verbruikt dan wel verloren gegaan, zij hierover verantwoording zou verlangen.
Het feit dat [geïntimeerde] , in augustus 2007 aangesproken door de dochter om rekening en verantwoording af te leggen over de nalatenschap van de moeder, hierop antwoordde door binnen twee weken een bedrag van € 15.000,- aan de dochter over te maken wijst er ook op dat [geïntimeerde] zich ervan bewust was dat hij door haar nog aangesproken kon worden.
Het hof oordeelt dat het lange tijdsverloop tussen 1 januari 1988 en 11 november 2010 met name is veroorzaakt door [geïntimeerde] zelf die heeft nagelaten de dochter van de relevante rechtsfeiten behoorlijk op de hoogte te stellen en de van hem te verlangen rekening en verantwoording af te leggen.
6.4.5.5. Heeft de aangesprokene naar redelijkheid nog de mogelijkheid zich tegen de vordering te verweren?
[geïntimeerde] was gehouden de op zijn voogdijbewind betrekking hebbende documenten en bescheiden onder zich te houden totdat hij overeenkomstig zijn wettelijke verplichting rekening en verantwoording zou hebben afgelegd.
Indien [geïntimeerde] al moeilijkheden zou ondervinden bij zijn bewijsvoering door het verloren gaan van administratieve bescheiden, dan is de oorzaak daarvan dat hij in strijd met zijn bewaarplicht heeft gehandeld en dienen de gevolgen hiervan voor zijn rekening en risico te komen.
6.4.5.6. Is de aansprakelijkheid door een verzekering gedekt?
Het hof gaat ervan uit dat de schade voortvloeiend uit het onrechtmatig handelen van [geïntimeerde] als voogd niet door een verzekering wordt gedekt. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat door geen van de partijen hieromtrent iets is aangevoerd dat tot een ander oordeel zou dienen te leiden.
6.4.5.7. Hebben de aansprakelijkstelling en de vordering tot schadevergoeding binnen een redelijke termijn plaatsgevonden nadat de schade aan het licht is gekomen?
Op grond van hetgeen is overwogen onder 6.4.4.6. en 6.4.4.7. oordeelt het hof dat de dochter haar vorderingen heeft ingesteld binnen een redelijke termijn nadat zij op de hoogte is gekomen van de schade.

6.4.6.
Conclusie ten aanzien van de verjaring
Het hof komt op grond van het voorgaande tot het volgende oordeel omtrent de vraag of artikel 6:2 BW er aan in de weg staat dat [geïntimeerde] zich thans op verjaring beroept.
Voorop gesteld zij dat slechts bij hoge uitzondering een inbreuk op de objectieve verjaring kan worden gemaakt. In het arrest Erven [A.] /Koninklijke Schelde Groep B.V. is vastgesteld dat een ‘verborgen schade’ tot zo’n inbreuk kan leiden.
Van een dergelijke verborgen schade is hier geen sprake. In dit geval bestond de schade al toen de dochter meerderjarig werd, maar deze is door de schuldenaar verborgen gehouden. Op zichzelf beschouwd kan dit, behoudens bijzondere bijkomende omstandigheden, niet tot de conclusie leiden dat de verjaringsregels niet van toepassing zijn.
Het hof stelt evenwel vast dat er naar zijn oordeel in dit geval van dergelijke bijkomende omstandigheden sprake is:
[geïntimeerde] heeft, hoewel deskundig geadviseerd, opzettelijk de wettelijke regels ter zake van de belegging en het beheer van het vermogen van de dochter niet nageleefd en hij heeft aldus handelende zich aan het destijds geldende regime van rechterlijk toezicht op de belegging en het beheer van het vermogen onttrokken.
[geïntimeerde] heeft geen rekening en verantwoording afgelegd bij het einde van het voogdijbewind, hij heeft geen administratie bijgehouden van de wijze waarop hij het vermogen van de dochter heeft belegd en verteerd, en hij heeft nagelaten het saldo van het vermogen (in elk geval bestaande uit de aan hem verstrekte geldleningen) bij meerderjarigheid van de dochter aan haar over te dragen.
[geïntimeerde] stelt het vermogen van de dochter geheel te hebben verteerd door het voor haar aan te wenden, maar hij heeft deze stelling niet naar behoren kunnen onderbouwen.
e dochter heeft [geïntimeerde] in augustus 2007, derhalve binnen de objectieve verjaringstermijn van 20 jaar van artikel 3:310 lid 1 BW, gevraagd rekening en verantwoording af te leggen ten aanzien van de nalatenschap van de moeder. [geïntimeerde] heeft aan dit verzoek geen gevolg gegeven, maar wel een bedrag van € 15.000,- aan de dochter overgemaakt met als uitsluitende toelichting ‘vermeende tegoed’. De dochter had op dat moment geen aanleiding aan te nemen dat deze betaling niet in een redelijke verhouding stond tot het aan haar tijdens minderjarigheid opgekomen vermogen. De dochter heeft vervolgens een vergeefse poging gedaan van het kantongerecht te Hoorn informatie dienaangaande te verkrijgen.
[geïntimeerde] heeft de relevante rechtsfeiten als genoemd onder 6.4.4.6. voor de dochter verborgen gehouden.
[geïntimeerde] heeft op de onder 6.4.4.1. en 6.4.4.4. genoemde wijze misbruik gemaakt van de afhankelijkheidsrelatie waarin de dochter met [geïntimeerde] , haar vader-voogd, verkeerde.
Het hof overweegt hierbij dat aan de korte verjaringstermijn van artikel 1:377 BW mede de overweging ten grondslag ligt dat het beheer van de voogd over het vermogen van de minderjarige aan wettelijke regels is gebonden die rechterlijk toezicht op het beheer van het vermogen waarborgen, terwijl voorts het uitgangspunt is dat de voogd zijn verplichtingen ter zake van het afleggen van rekening en verantwoording nakomt en dat de voogd het saldo van het vermogen bij het einde van zijn beheer aan de rechthebbende overdraagt. In een dergelijk geval is er aanleiding voor een korte verjaringstermijn, omdat de voogd dan immers heeft gehandeld onder toezicht van de rechter en de minderjarige heeft bij het bereiken van de meerderjarige leeftijd rekening en verantwoording van de voogd verkregen, alsmede het saldo van het vermogen overgedragen gekregen. Onder dergelijke omstandigheden mag van de minderjarige verlangd worden binnen vijf jaar na het bereiken van de meerderjarige leeftijd tot actie over te gaan.
Het hof is van oordeel dat de voornoemde feiten en omstandigheden in onderling verband beschouwd, omstandigheden zijn welke volgens het bepaalde in artikel 6:2 BW ertoe leiden dat de verjaring als bedoeld in artikel 1:377 BW en artikel 3:310 lid 1 BW in dit geval toepassing mist.

6.4.7.
De verlengde verjaring van artikel 3:321 lid 1, aanhef en sub f BW
Hoewel met het oordeel van het hof dat [geïntimeerde] zich niet op de verjaring van artikel 1:377 BW en artikel 3:310 lid 1 BW kan beroepen tevens vaststaat dat er geen sprake kan zijn van een verlengde verjaringstermijn als hier bedoeld, zal het hof ten overvloede beoordelen of, zo de verjaringstermijn van artikel 1:377 BW wel van toepassing zou zijn, de verlengingstermijn op grond van artikel 3:321 lid 1, aanhef en onder f BW van toepassing zou zijn.
Het hof is van oordeel dat zulks het geval is omdat voornoemde feiten en omstandigheden voldoende aanleiding geven om te concluderen dat [geïntimeerde] de relevante rechtsfeiten opzettelijk voor de dochter verborgen heeft gehouden, en al hetgeen door [geïntimeerde] is aangevoerd niet tot de conclusie kan leiden dat de dochter, eerder dan door haar aangegeven, via derden van deze feiten op de hoogte is gekomen. Het hof verwijst naar de overwegingen ter zake onder 6.4.4.6. en 6.4.4.7..
Ten aanzien van de zes-maandstermijn uit hoofde van artikel 3:320 BW oordeelt het hof aldus.
Het hof heeft in het voorgaande onder 6.4.4.7. vastgesteld dat de dochter van een verschuldigdheid van [geïntimeerde] jegens haar eerst is gebleken door de brief van de KLM van 15 mei 2009. Ermee rekening houdende dat deze brief op een vrijdag is gedateerd en mogelijkerwijs eerst na het weekeinde is verstuurd, acht het hof het aannemelijk dat de dochter eerst op of omstreeks 20 mei 2009 van deze brief kennis heeft genomen en haar brief van 20 november 2009, derhalve binnen de geldende termijn van zes maanden heeft verstuurd.
Voor wat betreft de nalatenschap, de uitkering reisverzekering en de leningen geldt dat de dochter ruimschoots binnen de verlengingstermijn haar vorderingen heeft ingesteld.

7 De grieven van [geïntimeerde]
Nu het hof gezien het voorgaande het beroep op verjaring van [geïntimeerde] zal afwijzen, zal het hof hierna de grieven van [geïntimeerde] bespreken. Voor zover deze betrekking hebben op de verjaring en de in het voorgaande door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden, acht het hof deze reeds voldoende besproken. Dit geldt voor de grieven II t/m VII met betrekking tot welke het hof dan ook oordeelt dat deze niet tot afwijzing van de vorderingen van de dochter kunnen leiden. Op de stellingen van [geïntimeerde] ter zake van de door hem verschuldigde rente en het gemiddelde rendement op het vermogen, zal het hof hierna ingaan bij de bespreking van de vorderingen van de dochter.
In Grief I stelt [geïntimeerde] dat hij de KLM-uitkering overeenkomstig de bedoeling heeft aangewend, zodat de dochter uit dien hoofde al niets meer te vorderen heeft. Het door [geïntimeerde] in deze grief gestelde, kan echter niet tot de door hem gewenste conclusie leiden. Het hof stelt vast dat de stelling van [geïntimeerde] feitelijke grondslag mist omdat de tekst van de akte finale kwijting geen aanleiding geeft tot de door [geïntimeerde] getrokken conclusies. Uit deze akte blijkt immers niet dat de uitkering van de KLM zich zou onderscheiden van andere vermogensbestanddelen die aan de dochter zijn opgekomen, nog daargelaten dat het hof in het voorgaande onder 6.4.4.1. al heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] niet bevoegd was zonder een daartoe strekkende rechterlijke machtiging het vermogen van de dochter aldus te besteden, en onder 6.4.4.2. en 6.4.4.3. al heeft geoordeeld dat de stellingen van [geïntimeerde] , zonder nadere toelichting die door [geïntimeerde] niet is gegeven, onaannemelijk zijn als zou er aanleiding zijn geweest het vermogen van de dochter te gebruiken voor haar verzorging en opvoeding. Het hof verwerpt deze grief dan ook.
Grief VIII richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat het beroep op rechtsverwerking dient te worden afgewezen. Het hof kan [geïntimeerde] in zijn desbetreffende stelling niet volgen, nu vast staat dat de dochter niet op de hoogte was van de relevante rechtsfeiten en nadat zij hiermee bekend was geworden binnen de van haar te verwachten termijn tot het instellen van haar vorderingen is overgegaan. Van rechtsverwerking kan naar het oordeel van het hof dan ook geen sprake zijn. Voor zover [geïntimeerde] met deze grief beoogt te stellen dat de dochter eerder dan door haar gesteld van de relevante rechtsfeiten op de hoogte was, is deze grief in het voorgaande onder 6.4.4.6. en 6.4.4.7. reeds besproken. Deze grief wijst het hof eveneens af.
Grief IX richt zich tegen de toewijzing door de rechtbank van de vorderingen van de dochter, en kan evenmin doel treffen, nu het hof tot het oordeel is gekomen dat [geïntimeerde] zich er niet op kan beroepen dat de vorderingen van de dochter zijn verjaard.
Grief X richt zich tegen de veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure en het beslag. Het hof zal deze grief hierna beoordelen bij de bespreking van de vorderingen van de dochter.

8 De vorderingen van de dochter
8.1.
De grondslag van de vorderingen
De dochter heeft bij memorie van antwoord na verwijzing haar vorderingen gehandhaafd.
De grondslag van haar vorderingen is gelegen in de nalatigheid van [geïntimeerde] haar vermogen op de voet van het bepaalde in artikel 1:337 lid 2 BW jo. artikel 350 lid 2 BW (oud) tijdens haar minderjarigheid als een goed voogd doelmatig te beleggen en dit vermogen bij het einde van het voogdijbewind aan haar over te dragen, na het afleggen van rekening en verantwoording zoals door de wet destijds werd vereist in de artikelen 1:372 jo. 1:374 BW (oud). Zij heeft haar schade voortvloeiend uit het onrechtmatig handelen van [geïntimeerde] als voogd bij het bewind over haar vermogen, gelijkgesteld aan de hoofdsommen van de aan haar uitgekeerde vermogensbestanddelen.
In het voorgaande heeft het hof geconcludeerd dat het door [geïntimeerde] gevoerde voogdijbewind jegens de dochter als onrechtmatig is te beschouwen. Het hof heeft voorts vastgesteld dat [geïntimeerde] op de gemotiveerde tegenspraak van de dochter niet, dan wel onvoldoende, aannemelijk heeft kunnen maken dat zijn inkomsten ontoereikend zouden zijn geweest de verzorging en opvoeding van de minderjarige dochter te bekostigen. Het hof kan derhalve niet aannemen dat er voor deze bekostiging op het vermogen van de dochter diende te worden ingeteerd, om welke reden het hof het voor de begroting van de schade aannemelijk – en door [geïntimeerde] onvoldoende weersproken – acht dat bij doelmatige belegging van het vermogen van de dochter op de voet van de wettelijke bepalingen (derhalve op een rentedragende spaarrekening op naam van de minderjarige, zoals in artikel 1:350 lid 2 BW (oud) vereist) dit vermogen bij het einde van het voogdijbewind op 1 januari 1988 in ieder geval gelijk zou zijn geweest aan het totaal van de aan haar tijdens haar minderjarigheid opgekomen vermogensbestanddelen.
Om deze reden zal het hof de dochter volgen in de wijze waarop zij haar schade heeft begroot en oordeelt het hof dat de betreffende eisen van de dochter derhalve voor toewijzing gereed liggen, zoals hierna door het hof nader toegelicht en vastgesteld.

8.2.
De vergoeding voor gemiste beleggingsopbrengsten en de wettelijke rente
Ter zake van de door de dochter gevorderde vergoeding voor gemiste beleggingsopbrengsten en de wettelijke rente overweegt het hof het volgende.
Het hof zal eerst de vraag beantwoorden of aan [geïntimeerde] uit hoofde van ouderlijk vruchtgenot het recht op de vruchten van het vermogen van de dochter toekwam.
Vervolgens zal het hof oordelen over de aan de dochter toekomende vergoeding voor gemiste beleggingsopbrengsten en de wettelijke interesten.
8.2.1.
Het ouderlijk vruchtgenot
Artikel 1:251 lid 1 BW (oud) bepaalde dat iedere ouder die het gezag over zijn wettige of natuurlijke kinderen uitoefende, het vruchtgebruik van hun vermogen had. Uit de wetsgeschiedenis leidt het hof af dat de wetgever met deze bepaling zowel het gezag uit hoofde van ouderlijke macht als uit hoofde van voogdij beoogde (zie Memorie van Antwoord op de hoofdstukken 1-4 en 7, pag. 21. Artikel 1.14.2.5., zitting Tweede Kamer 1966-67, kamerstuk 8436).
Het hof oordeelt dat waar de wetgever beoogde het ouderlijk vruchtgenot te doen toekomen aan de ouder die na de ontbinding van het huwelijk met de voogdij was belast, dit vruchtgenot naar analogie tevens aan [geïntimeerde] toekwam, in zijn kwaliteit van met de voogdij belaste ouder, na het overlijden van de moeder-voogdes.
Voorts is het hof van oordeel dat [geïntimeerde] ingevolge het bepaalde in artikel 1:345 lid 1 BW (oud) zijn vordering uit hoofde van artikel 1:251 lid BW (oud) niet zonder rechterlijke machtiging geldend zou hebben kunnen maken.
Vast staat dat [geïntimeerde] een dergelijke rechterlijke machtiging niet heeft verzocht.
De omstandigheden van het geval in aanmerking nemende, oordeelt het hof dat het voldoende aannemelijk is dat [geïntimeerde] , desgevraagd, machtiging van de kantonrechter zou hebben verkregen om een op artikel 1:251 lid 1 BW (oud) gebaseerde vordering geldend te maken, gegeven de omvang van het vermogen van de dochter en de redelijkerwijs te verwachte renteopbrengsten daarvan. Voor de hoogte van de te verwachten rente verwijst het hof naar de destijds geldende wettelijke rentepercentages. Op deze gronden zal het hof beslissen dat aan de dochter over de periode van haar minderjarigheid geen vergoeding voor gemiste beleggingsopbrengsten zal toekomen.
8.2.2.
De aan de dochter toekomende vergoedingen
In aanmerking nemende het hiervoor gestelde inzake de grondslag van de vorderingen van de dochter, stelt het hof vast dat het onrechtmatig handelen van [geïntimeerde] door onzorgvuldig beheer van het vermogen heeft plaats gevonden vanaf de ontvangst van de gelden in 1977 en 1978 tot 1 januari 1988. Het verzuim het vermogen aan de dochter over te dragen, heeft op 1 januari 1988 plaatsgevonden.
Met verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP9867, stelt het hof vast dat ingevolge het bepaalde in artikel 173 Overgangswet Nieuw Burgerlijk Wetboek (Ow NBW) op de vergoeding van gemiste beleggingsopbrengsten en de wettelijke rente ter zake van vertraagde betaling de regels van artikel 1282 jo. 1286 en 1287 BW (oud) van toepassing waren.
Op de voet van het bepaalde in artikel 1286 lid 3 BW (oud) begint de wettelijke rente als vertragingsrente te lopen vanaf de dag van aanmaning of dagvaarding. Het hof stelt vast dat de dochter ter zake van de KLM-uitkering [geïntimeerde] bij brief van 20 november 2009 heeft aangemaand en dat zij voor de vorderingen ter zake van de nalatenschap en de reisverzekering [geïntimeerde] op 11 november 2010 heeft gedagvaard. Ingevolge het voorgaande zal over de KLM-uitkering de wettelijke rente derhalve vanaf 20 november 2009 toewijsbaar zijn en voor de vorderingen uit hoofde van de nalatenschap en de reisverzekering vanaf 11 november 2010.
Inzake de leningen aan [geïntimeerde] zal het hof zijn oordeel hierna nader toelichten.
Het hof overweegt verder dat deze regel inzake de vaste rentevergoeding voor vertraagde betaling na aanmaning of dagvaarding, er niet aan af doet dat de dochter ingevolge het bepaalde in artikel 1282 BW (oud) aanspraak kan maken op vergoeding van haar gehele schade. Mits bewezen, kunnen tot deze schade worden gerekend gemiste opbrengsten over vermogensbestanddelen die de dochter door het onrechtmatige handelen van [geïntimeerde] heeft misgelopen (zie hiertoe het arrest van de Hoge Raad van 11 juli 2008, ECLI:HR:NL:2008:BD0658). Het hof verstaat de vordering van de dochter inzake de gemiste beleggingsopbrengsten dan wel de wettelijke rente over de periode tot aanmaning of dagvaarding aldus, dat de dochter hiermee compensatoire rentes vordert wegens het gemis aan rente dat zij op haar spaarrekening zou hebben gekweekt indien [geïntimeerde] zijn verplichtingen als voogd jegens haar naar behoren zou zijn nagekomen.
Het hof oordeelt dat het voorschrift van artikel 1:350 lid 2 BW (oud) voldoende bewijs is dat het vermogen van de dochter op een rentedragende spaarrekening zou zijn belegd indien [geïntimeerde] zijn taak als voogd behoorlijk zou hebben uitgeoefend, en dat voorts voldoende aannemelijk is dat de spaarrente op de spaarrekening van de dochter jaarlijks zou worden bijgeschreven bij het rentedragende saldo, zodat bij de berekening van de compensatoire interesten hiervan kan worden uitgegaan.
Het hof ziet geen aanleiding om de compensatoire interesten, zoals door de dochter bepleit, gelijk te stellen aan het gemiddelde beleggingsrendement aangezien dit rendement een te speculatieve en onzekere maatstaf is. Om deze reden zal het hof de compensatoire interesten vaststellen op een bedrag gelijk aan de wettelijke rente, zoals deze gold in de periode waarover de vergoeding wordt berekend, te berekenen als samengestelde interest met per einde van ieder kalenderjaar bijboeking van de over dat jaar gekweekte rente bij het rentedragende saldo.
Onder verwijzing naar het hof hiervoor onder 8.2.1. heeft overwogen, zal het hof de compensatoire interesten toewijzen vanaf de datum waarop de dochter meerderjarig is geworden (1 januari 1988) tot aan de datum van de aanmaning of de dagvaarding.
Op grond van het voorgaande komt het hof ter zake van de gemiste beleggingsopbrengsten tot de volgende beslissingen.
Het hof stelt vast dat de dochter inzake de KLM-uitkering bij brief van 20 november 2009 aan [geïntimeerde] een aanmaning heeft gestuurd, zodat vanaf die datum de wettelijke rente (enkelvoudig te berekenen) toewijsbaar is. Inzake de nalatenschap en de reisverzekering heeft de dochter haar vordering met de dagvaarding van 11 november 2010 ingesteld, zodat vanaf die dag de wettelijke rente (enkelvoudig te berekenen) toewijsbaar is.
Compensatoire interesten, gelijk aan de wettelijke rente (samengesteld te berekenen per het einde van ieder kalenderjaar), zullen worden toegekend inzake de vorderingen uit hoofde van de nalatenschap en de reisverzekering, ingaande 1 januari 1988 tot aan 11 november 2010.
Voor de KLM-uitkering zullen compensatoire interesten worden toegekend, ingaande 1 januari 1988 tot aan 20 november 2009.

8.3
De vordering terzake de aan [geïntimeerde] verstrekte geldleningen
Ten aanzien van de leningen aan [geïntimeerde] geldt het navolgende: de kwestie van de leningen is door het hof Arnhem-Leeuwarden afgedaan (ROV 2.5 t/m 2.9) en daar zijn bij de HR geen middelen tegen aangevoerd. Zie ook de cassatiedagvaarding, pagina 4 sub xii: “in cassatie zijn nog slechts de vorderingen a)-c) aan de orde. Deze worden door het hof aangeduid als de “overige vorderingen”, omdat het hof in rov. 2.5 – 2.10 vordering d) afwijst.” Vordering d) is onder (xi) van de cassatiedagvaarding als volgt omschreven: “Het door [appellante] aan [geïntimeerde] sr. geleende bedrag”. Nu de dochter deze vordering nadrukkelijk niet in haar beroep in cassatie heeft betrokken kan zij na verwijzing de vordering niet alsnog voor toewijzing in aanmerking brengen, gelijk zij onder B. (ter zake van de aan [geïntimeerde] verstrekte leningen: € 6.806,70, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 1988 tot 28 augustus 2007;) in haar memorie van antwoord na verwijzing van 25 november 2014 heeft geformuleerd. Deze vordering zal het hof mitsdien afwijzen. Nog wel van belang is het navolgende: het hof Arnhem-Leeuwarden heeft, eveneens onbestreden, nog het navolgende vastgesteld onder 2.8: “Blijkens de omschrijving van de vordering van [geïntimeerde] jr. terzake van de geldleningen is op het uit hoofde van de geldleningen door [geïntimeerde] sr. aan [geïntimeerde] jr. verschuldigde bedrag in mindering te brengen het door [geïntimeerde] sr. op 28 augustus 2007 aan [geïntimeerde] jr. betaald bedrag van € 15.000,--“. Het hof vervolgt onder 2.9: “Uit het hiervoor overwogene volgt dat de vordering van [geïntimeerde] jr. uit hoofde van de geldleningen niet toewijsbaar is”. Dit hof acht de kwestie van de door [geïntimeerde] aan de dochter betaalde € 15.000,-- ook als afgedaan, in de zin dat ook daarop na cassatie niet kan worden teruggekomen, nu geen der partijen bezwaar heeft gemaakt tegen de afdoening van (ook) die kwestie door het hof Arnhem-Leeuwarden.

8.4.
De vordering ter zake van de nalatenschap en reisverzekering
De dochter vordert uit hoofde van haar aandeel in de nalatenschap van de moeder een bedrag van € 18.442,37, te verhogen met fl. 10.000,- ter zake van de uitkering reisverzekering
(€ 4.537,80), verminderd met de door [geïntimeerde] afgesloten leningen van fl. 10.000,- en fl. 5.000,- (€ 6.809,70), in totaal € 16.173,47, alle te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 augustus 1977 tot aan de dag der algehele voldoening, nader gecorrigeerd bij productie 11, overgelegd in de procedure na verwijzing: € 16.187,08, bestaande uit de hoofdsom uit de nalatenschap, vermeerderd met de uitkering uit de reisverzekering en verminderd met de door [geïntimeerde] geleende en afzonderlijk teruggevorderde bedragen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 juli 1978 tot aan de dag der algehele voldoening.
Met verwijzing naar het voorgaande is het hof van oordeel dat deze vordering voor toewijzing gereed ligt, met dien verstande dat vanaf 1 januari1988 tot aan 11 november 2010 compensatoire interesten gelijk aan de wettelijke rente worden toegewezen, te berekenen met samengestelde interest zoals in het voorgaande bepaald, en vanaf 11 november 2010 wettelijke interest wordt toegewezen, enkelvoudig te berekenen.

8.5.
De vordering ter zake van de KLM-uitkering
De dochter vordert uit dezen hoofde een bedrag van € 105.132,93, te vermeerderen met een gemiddeld rendement van 8,5 % per jaar vanaf 28 juli 1978 tot aan de dag der algehele voldoening, derhalve op dit punt het vonnis in eerste aanleg te bekrachtigen, subsidiair, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 105.132,93 vanaf 28 juli 1978 tot aan de dag der algehele voldoening.
De vordering van de hoofdsom van € 105.132,93 ligt ingevolge het voorgaande voor toewijzing gereed.
Om redenen als hiervoor genoemd onder 8.2. zal het hof bepalen dat [geïntimeerde] ter zake van de KLM-uitkering aan de dochter met ingang van 1 januari 1988 tot aan 20 november 2009 compensatoire interesten, gelijk aan de wettelijke rente, samengesteld te berekenen, dient te betalen, en vanaf 20 november 2009 haar de wettelijke rente dient te vergoeden. ECLI:NL:GHSHE:2015:4577