Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Utrecht 231209 carrièreontwikkeling rekening houdend met gebrekkige beheersing Nederlands en gebrekkige scholing,

Rb Utrecht 231209 carrièreontwikkeling rekening houdend met gebrekkige beheersing Nederlands en gebrekkige scholing,
Verlies van arbeidsvermogen
3.2.  Het Rekenbureau geeft op pagina 12 van haar rapport aan, dat de schade van [eiser], voor wat betreft het verlies van arbeidsvermogen in totaal € 154.830,- bedraagt.

3.3.  [gedaagde sub1] en de Europeesche betogen dat op pagina 9 van het Rekenrapport wordt vastgesteld dat [eiser] op zijn vroegst op 1 januari 1999 in een functie zou starten. Dit is volgens hen onrealistisch, nu de kans dat [eiser] aan het werk zou zijn gegaan buitengewoon klein is omdat hij zijn scholing voortijdig heeft afgebroken, hij (mede daardoor) al langere tijd voorafgaand aan het ongeval werkloos was en hij niet of nauwelijks Nederlands spreekt. [gedaagde sub1] en de Europeesche stellen daarom dat het moment van starten in de functie van bijvoorbeeld machineoperator (veel) later dient te worden ingeschat dan 1 januari 1999. Zij betogen dat het Rekenbureau de conclusie van Van Groenstein, de arbeidsdeskundige, (dat [eiser] “op enig moment” in aanmerking had kunnen komen voor de functie van machineoperator) onjuist geïnterpreteerd heeft door uit te gaan van 1 januari 1999 als mogelijke startdatum in een nieuwe functie. [gedaagde sub1] en de Europeesche stellen zich derhalve primair op het standpunt dat [eiser] nooit de functie van machineoperator had kunnen verwerven en subsidiair betogen zij dat van een latere hypothetische startdatum dient te worden uitgegaan.

3.4.  Op pagina 9 van het rapport heeft het Rekenbureau als volgt toegelicht waarom zij er voor de berekening vanuit is gegaan dat [eiser] op zijn vroegst per 1 januari 1999 in een functie zal starten:
“De conclusie van het arbeidsdeskundig rapport luidt dat de heer [eiser] op “enig moment” in aanmerking had kunnen komen voor een functie als machineoperator in een productiebedrijf. (…)

Het is voor de berekening zeer bepalend welke moment wordt gekozen dat de heer [eiser] in bovengenoemde functie zou starten. Het arbeidsdeskundig rapport meldt hieromtrent het volgende:

•  De heer [eiser] heeft de opleiding PC-T voortijdig beëindigd op 11-8-1997 i.v.m. zeer gebrekkige spreek- en luistervaardigheid.

•  Betrokkene zou opnieuw eerst worden aangemeld voor het volgen van een bijscholing Nederlands. Ten tijde van het ongeval was betrokkene niet bezig met een opleiding.

•  Of men de intentie had betrokkene daarna weer te laten deelnemen aan een opleiding of dat de intentie was hem te begeleiden naar een functie is onbekend.

•  In zijn algemeenheid is aan te geven dat gemeente en UWV thans uitgaan van een betaald opleidingstraject van maximaal 1 jaar.

•  Zijn kwalificaties tot het kunnen verkrijgen van werk waren niet sterk.

Op grond van bovenstaande zal er voor de berekening worden uitgegaan dat de heer [eiser] op zijn vroegst per 1 januari 1999 in een functie zal starten. Tot 1 januari 1999 zal er derhalve geen schade zijn.”

3.5.  Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Rekenbureau hiermee voldoende gemotiveerd aangegeven waarom zij er vanuit is gegaan dat [eiser] op zijn vroegst per 1 januari 1999 in een functie zou starten. Uit die motivering volgt dat het Rekenbureau er rekening mee heeft gehouden dat [eiser] zijn scholing voortijdig heeft afgebroken (eerste bullit), dat hij al langere tijd voorafgaand aan het ongeval werkloos was (laatste bullit) en dat hij niet of nauwelijks Nederlands spreekt (eerste, tweede en laatste bullit). Naar het oordeel van de rechtbank kunnen gedaagden [eiser] ook niet tegenwerpen dat hij ten tijde van het ongeval (nog) geen cursusplaats had voor bijscholing Nederlands, nu het tijdsverloop tussen het moment waarop hij de opleiding PC-T voortijdig beëindigde (11 augustus 1997) en de datum van het ongeval (21 september 1997) relatief kort was.
Uit de aangehaalde passage uit het Rekenrapport volgt dan ook niet, in tegenstelling tot wat [gedaagde sub1] en de Europeesche betogen, dat het Rekenbureau de conclusie van Van Groenestein (dat [eiser] “op enig moment” in aanmerking had kunnen komen voor de functie van machineoperator) onjuist heeft geïnterpreteerd door uit te gaan van 1 januari 1999 als mogelijke startdatum in een nieuwe functie. De rechtbank gaat derhalve voorbij aan de (onder ?3.3 van dit vonnis vermelde) bezwaren van [gedaagde sub1] en de Europeesche tegen de berekening bij verlies van arbeidsvermogen in het Rekenrapport.

3.6.  De conclusie van het rapport van het Rekenbureau dat de schade van [eiser] wat betreft het verlies van arbeidsvermogen in totaal € 154.830,- bedraagt wordt dus overgenomen. Nu partijen zijn overeengekomen dat de Europeesche 75% van de schade aan [eiser] zal vergoeden zal de rechtbank een bedrag van € 116.122,50 aan verlies van arbeidsvermogen aan [eiser] toewijzen.

Smartengeld
3.7.  [eiser] betoogt dat zijn immateriële schade € 45.000,- bedraagt. Hij verwijst hiervoor naar nummer 272 van de ANBW Smartengeldgids. Volgens hem dient met name het blijvend karakter van de gehoorstoornissen en de epilepsie tot een relatief hoog smartengeld te leiden.

3.8.  [gedaagde sub1] en de Europeesche stellen, onder verwijzing naar het rapport van Roos, de KNO-arts, en het rapport van Wiersma, de verzekeringsarts/RGA, dat de door [eiser] gestelde gehoorstoornis niet objectiveerbaar is, althans niet dermate ernstig is dat een hoge smartengeldvergoeding op zijn plaats is. Wat betreft de door [eiser] gestelde epilepsie betogen [gedaagde sub1] en de Europeesche dat niet gesproken kan worden van een blijvend c.q. permanent karakter. Daarom lijkt volgens hen, mede gezien nummer 720 van de ANWB Smartengeldgids, een bedrag van maximaal € 4.000,- redelijk.

3.9.  In artikel 6:106 lid 1 onder b van het Burgerlijk Wetboek (BW) is kort gezegd bepaald dat een benadeelde die lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast, recht heeft op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding. Het staat vast dat [eiser] als gevolg van de aanrijding op 21 september 1997 lichamelijk letsel heeft opgelopen. In dit verband zijn naar het oordeel van de rechtbank de volgende omstandigheden van belang:
- Uit het rapport van Koelen, de zenuwarts, volgt dat [eiser] de volgende klachten heeft: hoofdpijn, duizeligheid, een verhoogd gevoel van innerlijke gespannenheid en vergeetachtigheid;
•  Uit het rapport van Roos, de KNO-arts, komt naar voren dat de huidige klachten van [eiser] als gevolg van het ongeval (verminderd gehoor, oorsuizen en duizeligheid) hebben geleid tot een beperking in de communicatie op ieder niveau en dat het huidige percentage functionele invaliditeit van de gehele mens [eiser], voor wat betreft het verminderde gehoor, 16% bedraagt;
•  Uit het rapport van Wiersma, de verzekeringsarts/RGA, blijkt dat [eiser] een enkele maal last heeft van een aanval van epilepsie en dat bij [eiser] beperkingen in relatie tot (het gebruik van medicijnen ter onderdrukking van) epilepsie aanwezig zijn.

3.10.  Gelet op vergelijkbare gevallen, alsmede de hierboven genoemde omstandigheden acht de rechtbank een vergoeding van € 12.000,- voor immateriële schade (smartengeld) billijk. Nu partijen zijn overeengekomen dat de Europeesche 75% van de schade aan [eiser] zal vergoeden, zal de rechtbank een bedrag van € 9.000,- voor immateriële schade toewijzen.
LJN BK8454