Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof Arnhem-Leeuwarden 120716 val in badkamer twee jaar na aanrijding; tzv beoordeling causaliteit zijn expertises verzekeringsarts en arbeidsdeskundige nodig; eerst comparitie

Hof Arnhem-Leeuwarden 120716 val in badkamer twee jaar na aanrijding; tzv beoordeling causaliteit zijn expertises verzekeringsarts en arbeidsdeskundige nodig; eerst comparitie

2 De motivering van de beslissing in hoger beroep
2.1
In rov. 4.9 van het tussenarrest van 20 november 2012 en rov. 2.3 van het tussenarrest van 4 november 2014 heeft het hof geoordeeld dat het niet logisch is om aan te nemen dat de gevolgen van eerder letsel (als gevolg van de aanrijding van 2 april 1995) afnemen door nieuw opgelopen letsel (als gevolg van de val in de badkamer in maart 1997). Aegon heeft er terecht op gewezen dat daarmee niet alles is gezegd. Voor het geval van een inhalende oorzaak heeft de Hoge Raad immers in zijn arrest van 2 februari 1990, NJ 1991, 292 (Vermaat/Staat en ABP), rov. 3.3 geoordeeld:
“ (…) dat wanneer bij zulk een voortdurende inkomensschade blijkt dat de gelaedeerde, ook indien het ongeval niet had plaatsgevonden, op enigerlei tijdstip geheel of gedeeltelijk arbeidsongeschikt zou zijn geworden ten gevolge van een omstandigheid die voor zijn risico komt — zoals het geval kan zijn bij een door de gelaedeerde opgelopen ziekte, wanneer die geen verband houdt met het door het ongeval veroorzaakte letsel — er geen reden is om de inkomensschade vanaf het tijdstip dat de voor eigen risico komende arbeidsongeschiktheid zou zijn ingetreden, nog toe te rekenen aan degeen die voor het ongeval aansprakelijk is. In geval van voor eigen risico komende gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid geldt hetzelfde voor het deel van de inkomensschade dat van die gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid het gevolg zou zijn. De vraag of die ziekte (of andere omstandigheid) voor de gelaedeerde een ander recht op uitkering oplevert, is daarbij rechtens niet relevant. De verplichting tot vergoeding van door een ongeval veroorzaakte schade gaat niet zover dat degeen die voor die schade aansprakelijk is, de gelaedeerde ook moet behoeden voor schade die zonder dat ongeval voor diens eigen risico zou komen.”

2.2
Wat betreft de val in de badkamer in maart 1997 (zie de passage tussen de gedachtestreepjes in het vorige citaat) heeft het hof in rov. 2.10 tot en met 2.15 van het tussenarrest van 10 december 2013 geoordeeld dat [appellante] niet is geslaagd in de bewijsopdracht dat zij kort voor haar val in de badkamer in maart 1997 als gevolg van de aanrijding van 2 april 1995 instabiliteitsklachten had aan haar linkerbeen met een onzekere tred en daardoor in maart 1997 in de badkamer is gevallen, zodat het letsel aan haar linker pols en hand verder geen rol mocht spelen, waarmee bedoeld is: als veroorzaakt door de aanrijding van 2 april 1995. Dit sluit echter niet uit, en in zoverre moet het hof van zijn bindende eindbeslissing terugkomen, dat de val in de badkamer in maart 1997, die nu voor rekening en risico van [appellante] moet blijven, wat betreft haar arbeidsongeschiktheid zo’n inhalende oorzaak is geweest. De, waarschijnlijk uiterst lastig te beantwoorden, vraag is dan of de curve van het verloop van de arbeidsongeschiktheid als gevolg van de aanrijding vanaf en door de val in de badkamer in maart 1997 in omvang en duur volledig wordt ingehaald door de curve van het verloop van de gevolgen van die val, zoals Aegon verdedigt en te bewijzen aanbiedt en [appellante] bestrijdt. Alleen voor zover zich samenloop voordoet, zouden de gevolgen van de aanrijding sedert de val in de badkamer niet meer zijn toe te rekenen aan Aegon. Hierover wil het hof worden voorgelicht in het kader van het reeds aangekondigde deskundigenonderzoek. Dit leidt tot de navolgende aanvullende vragen aan de verzekeringsgeneeskundige en de arbeidsdeskundige:
I Heeft het door de val in de badkamer in maart 1997 opgelopen letsel aan de linkerpols van [appellante] geleid tot enige mate van arbeidsongeschiktheid?
II Zo ja, hoe schat u het beloop daarvan (de curve) in en hoe verhoudt zich deze tot de arbeidsongeschiktheidscurve als gevolg van de aanrijding van 2 april 1995?
Nu het hof in dit opzicht aan Aegon tegemoet komt, bestaat er geen aanleiding om de anders door Aegon gevraagde mogelijkheid van interim cassatie open te stellen.

2.3
Verder verwijst het hof naar en volhardt het bij zijn tussenarrest van 4 november 2014, waarbij een deskundigenonderzoek in het vooruitzicht is gesteld. Daarin zijn vragen voorgesteld en de benoeming van een arbeidsdeskundig adviesbureau. Partijen hebben ingestemd met de vragen.
Aegon heeft als deskundigen voorgesteld:
verzekeringsgeneeskundige dhr. [X] ,
[adres] ,
[postcode en woonplaats] , in samenwerking met:
arbeidsdeskundige mevrouw [Y] ,
[adres] .
[postcode en woonplaats] ,
[e-mailadres deskundige Y]
[appellante] heeft tegen hun benoeming geen bezwaren naar voren gebracht.
Daarom zal het hof hen te zijner tijd voor een deskundigenbenoeming benaderen.

2.4
In rov. 2.12 van het tussenarrest van 4 november 2014 heeft het hof reeds bepaald dat partijen over en weer als eisers elk de helft van het voorschot moeten dragen (zij het dat aan [appellante] met een toevoeging geen voorschot wordt opgelegd). Anders dan Aegon voorstaat, ziet het hof geen aanleiding van deze beslissing terug te komen, temeer omdat rov. 2.2 aanleiding geeft tot extra onderzoek, waarvoor de stelplicht en bewijslast op Aegon rust.

2.5
Gelet op de (te) lange duur van de procedure, die met een deskundigenbenoeming nog niet ten einde is, biedt het hof partijen aan om ter comparitie te verschijnen voor het treffen van een eindregeling. Daarvoor lijkt wel essentieel dat [appellante] nu, anders dan bij de vorige comparitie, wel persoonlijk zal verschijnen.

3 De slotsom
3.1
Er volgt eerst een comparitie van partijen en, zo partijen geen schikking treffen, een deskundigenonderzoek.

3.2
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden. ECLI:NL:GHARL:2016:5667