Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof den Bosch 210306 bewijslast van letsel en oorzakelijk verband met ongeval rust op slachtoffer

Hof Den Bosch 21-03-06
4.3. In dit geschil is uitsluitend aan de orde, welke schade (benadeelde) als gevolg van het ongeval heeft geleden. Anders dan (benadeelde) in de conclusie van repliek (pag. 6) stelt, rust op haar de bewijslast van het letsel, de schade en het oorzakelijk verband met het ongeval.

4.4. Nadat tussen partijen was gedebatteerd over de te benoemen deskundigen - (benadeelde) had geen bezwaren tegen de door de rechtbank voorgestelde deskundigen, maar Londen wel - heeft de rechtbank de eerder door haar voorgestelde deskundigen, dr. Boone en dr. Oeberius Kapteijn tot deskundigen benoemd. Zij hebben gerapporteerd. In grote lijnen komen hun bevindingen erop neer dat dr. Boone geen objectieve afwijkingen als ongevalsgevolg heeft vastgesteld, terwijl dr. Oeberius Kapteijn niet uitgesloten acht dat latent aanwezige klachten sedert en door het ongeval zijn toegenomen, maar overigens die klachten niet door dat ongeval lijken te zijn veroorzaakt. De rechtbank heeft op basis van deze rapporten de vorderingen afgewezen.

4.5. De grieven richten zich voornamelijk tegen de bevindingen van dr. Boone en in mindere mate tegen die van dr. Oeberius Kapteijn, en voorts tegen de conclusies welke de rechtbank op grond van die rapportages heeft getrokken. Het hof zal de vraag naar het bestaan van letsel en de vraag in hoeverre dat aan het ongeval kan worden toegerekend, als geheel opnieuw bezien en slechte voor zoveel nodig de grieven afzonderlijk bespreken. Richtinggevend zijn daarbij de rapporten van dr. Boone en dr. Oeberius Kapteijn.
4.6. Grief 2 dient echter vooraf te worden behandeld. (benadeelde) miskent met deze grief, dat, zoals hiervoor onder 4.3 aangegeven, de . De aard van de aan de orde zijnde problematiek brengt mede, dat een hard wetenschappelijk bewijs niet altijd valt te leveren, maar zij zal minstens zeer aannemelijk zal dienen te maken dat het letsel c.g. de aandoeningen/afwijkingen zoals zij die omschrijft bestaat /bestaan, tot de door haar gestelde beperkingen leidt/ leiden, en dat dit letsel of die aandoeningen/afwijkingen voor een groot deel is/zijn te herleiden tot het ongeval. (....)

4.21. (benadeelde) stelt zich in grief 5 op het standpunt, dat indien al juist zou zijn dat - zoals dr. Boone poneert - bij haar de sterke neiging tot somatiseren met somatische fixatie zou bestaan, zulks nu eenmaal een eigenschap is die zij kan hebben, welke eigenschap naar redelijkheid aan de laedens moet worden toegerekend die immers de gelaedeerde heeft te aanvaarden zoals deze is.

Inderdaad geldt in het algemeen, dat de laedens de gelaedeerde heeft te nemen zoals deze is, met diens beperkingen en eigenschappen. Als echter de redenering van (benadeelde) ten volle zou worden gevolgd, dan zou telkens als ter discussie zou worden gesteld of een bepaalde aandoening of afwijking feitelijk aanwezig is, dat kunnen worden gepareerd met de enkele stelling dat de gelaedeerde dit nu eenmaal als zodanig ervaart, en dat het feit dat hij dat eventueel ten onrechte doet, behoort tot de eigenschappen welke voor risico van de laedens moeten komen. Zover strekt naar het oordeel van het hof deze algemene regel evenwel niet. Slechts indien blijkt van het bestaan van een bepaalde psychische predispositie welke maakt dat de gelaedeerde tegen zulk een neiging tot somatiseren geen weerstand zou kunnen bieden, is er grond om onder omstandigheden de gevolgen daarvan aan de laedens toe te rekenen. Dit het rapport van dr. Boone blijkt evenwel niet van het bestaan tot zodanige psychische predispositie; uit het rapport van dr. Oeberius Kapteijn (zie hiervoor onder 4.17) blijkt wel van een bepaalde reeds bestaande afwijkende psychische gesteldheid, doch deze is weinig geconcretiseerd en uit zijn bevindingen blijkt evenmin van een zodanige predispositie, dat (benadeelde) geen weerstand zou kunnen bieden aan de neiging tot somatiseren.

Daarbij komt, dat de deskundigen - vooral dr. Boone - gemotiveerd tot de conclusie komt dat het herhaalde karakter van de eerder gerapporteerde klachten het waarschijnlijk maakt dat ook zonder het ongeval (benadeelde) in de toekomst herhaaldelijk vergelijkbare klachten zou hebben gerapporteerd. Herhaald zij, dat volgens dr. Boone beide vragen zoals geformuleerd in rov. 4.9 ontkennend dienen te worden beantwoord, terwijl dr. Oeberius Kapteijn de eerste vraag onder enig voorbehoud, deels bevestigend beantwoordt, en de tweede vraag in elk geval niet eenduidig bevestigend beantwoordt. In zoverre faalt grief 5. PIV-site