Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof 's-Hertogenbosch 180613 val over deurmat thuis niet toegerekend aan eerder bedrijfsongeval waarbij wn-er gebroken tenen opliep

Hof 's-Hertogenbosch 180613 val over deurmat thuis niet toegerekend aan eerder bedrijfsongeval waarbij wn-er gebroken tenen opliep

4 De beoordeling
in principaal en incidenteel appel
4.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
[geïntimeerde] werkt sinds 1 juli 2004 als heftruckchauffeur/orderpicker op de afdeling kleinverpakking bij Maxit. Maxit is een groothandel in bouwmaterialen. Op 10 mei 2006 is [geïntimeerde] tijdens zijn werkzaamheden gewond geraakt doordat hij is aangereden door een heftruck (stapelaar) bestuurd door een collega. Daarbij heeft [geïntimeerde] onder andere vier gebroken tenen van de rechtervoet opgelopen. Zijn voet is vervolgens in het gips gezet. De aansprakelijkheid voor de schade als gevolg van dit ongeval op de werkvloer is erkend door Saint-Gobain/Maxit. [geïntimeerde] heeft vanaf begin juni 2006 vervangend zittend werk verricht.
Nadat het gips rondom de gebroken voet was verwijderd, heeft de arbo-arts op 23 juni 2006 bij een bezoek van [geïntimeerde] aangegeven dat deze halve dagen zittend werk mocht doen en na 1 á 2 weken afhankelijk van de klachten mocht uitbreiden in uren en daarbij geleidelijk zijn eigen werkzaamheden zou kunnen hervatten. Op 28 juni 2006 heeft [geïntimeerde] (weer) enige tijd op de heftruck gewerkt. Eenmaal thuis gekomen die dag is [geïntimeerde] naar eigen zeggen gestruikeld over een deurmat tengevolge waarvan hij ernstig knieletsel heeft opgelopen.

4.2.
[geïntimeerde] heeft Saint-Gobain/Maxit (ook) aansprakelijk gesteld voor de gevolgen van dit tweede hem thuis overkomen ongeval. Hij heeft daartoe aangevoerd dat zijn voet nog niet geheel was genezen, dat hij door de werkzaamheden op de heftruck op 28 juni 2006 weer (meer) last heeft gekregen van zijn voet als gevolg waarvan zijn rechterbeen is gaan “slepen” met als direct gevolg dat hij bij thuiskomst over een deurmat is gestruikeld.

4.3.
Saint Gobain/Maxit heeft de aansprakelijkheid voor de gevolgen van het ongeval betwist. Zij stelt dat [geïntimeerde] op 28 juni 2006 reeds volledig genezen was en subsidiair dat eventueel restletsel van het ongeval op 10 mei 2006 niet de oorzaak is geweest van de val op 28 juni 2006. Meer subsidiair stelt zij dat de toerekening aan haar van de gevolgen van die val thuis bij [geïntimeerde] niet redelijk is gezien de aard van de schade en de verwijderdheid van het causale verband. Tenslotte stelt zij dat sprake is van eigen schuld van [geïntimeerde].

4.4.
Bij tussenvonnis van 7 januari 2010 heeft de kantonrechter [geïntimeerde] in de gelegenheid gesteld aan te geven welke schade hij had geleden als direct gevolg van het bedrijfsongeval op 10 mei 2006. De kantonrechter heeft daarbij tevens, kort gezegd, overwogen dat zij in de door [geïntimeerde] aangevoerde stellingen onvoldoende houvast vond om te kunnen concluderen dat het tweede ongeval op 28 juni 2006 het gevolg is van het voetletsel dat door [geïntimeerde] was opgelopen bij het bedrijfsongeval op 10 mei 2006.

4.5.
Tegen dit tussenvonnis heeft [geïntimeerde] - met toestemming - beroep ingesteld bij dit hof. Na verweer van Saint Gobain/Maxit, waarbij zij tevens incidenteel beroep heeft ingesteld, heeft het hof bij arrest van 17 mei 2011 (onder zaaknummer HD 200.059.180) het beroepen vonnis vernietigd en de zaak terugverwezen naar de kantonrechter. Het hof overwoog daarbij onder meer het volgende:

“4.8. Het hof stelt verder vast dat de kantonrechter, gegeven de aansprakelijkheid van Maxit voor het aan [geïntimeerde] op 10 mei 2006 overkomen ongeval, terecht tot uitgangspunt van haar beoordeling heeft genomen de vraag of de beweerdelijke val van [geïntimeerde] op 28 juni 2006 (mede) haar oorzaak vindt in de gevolgen van dat eerdere bedrijfsongeval. Immers indien die vraag bevestigend zou worden beantwoord is Maxit in beginsel ook voor de gevolgen van dat tweede ongeval aansprakelijk te achten. Dat betekent in dit verband dat voldoende aannemelijk dient te zijn dat het letsel aan de (rechter)voet van [geïntimeerde] nog niet volledig was genezen (1), dat [geïntimeerde] als gevolg van dat letsel die voet nog niet optimaal kon gebruiken (2), dat hij daardoor is gestruikeld over een deurmat (3) én dat hij daarbij ernstig knieletsel heeft opgelopen (4). Voor zover [geïntimeerde] met zijn grieven wenst te betogen dat uit het oogpunt van een ruimere toerekening ingeval van een schending van een zorgplicht aangenomen moet worden dat in dit geval het oorzakelijk verband reeds vaststaat zodat Maxit (ook) voor de gevolgen van de val (secundair letsel) dient op te komen, miskent [geïntimeerde] dat daarvoor tenminste noodzakelijk is dat eerst de toedracht van de val zal moeten komen vaststaan. [geïntimeerde] beroept zich daartoe kennelijk mede op het arbo-rapport van 14 september 2006 waarin sprake is van “in feite tweemaal ongeval op bedrijf”, maar daar gaat het hof aan voorbij. Niet alleen is in dat rapport kennelijk uitsluitend uitgegaan van de lezing van [geïntimeerde] over de toedracht (nadien heeft overigens een correctie op dit punt plaatsgevonden blijkens de stellingen van Maxit in de memorie van antwoord), maar bovendien wordt in dat rapport over de essentie van de stelling van [geïntimeerde], die erop neer komt dat hij op 28 juni 2006 nog steeds forse hinder ondervond van het letsel aan zijn voet, geen enkele uitspraak gedaan.
De conclusie is dat [geïntimeerde] bewijs dient bij te brengen van zijn stellingen op dit punt. Hoewel niet geheel begrijpelijk is waarom [geïntimeerde] de reeds in eerste aanleg in het vooruitzicht gestelde verklaringen van zijn vriendin en zijn moeder ook in hoger beroep niet heeft overgelegd, zal [geïntimeerde] in de gelegenheid gesteld dienen te worden om dat bewijs, dat hij uitdrukkelijk heeft aangeboden, alsnog bij te brengen. Het hof zal daartoe de zaak terug verwijzen naar de eerste rechter”.

4.6.1.
Bij vonnis van 6 oktober 2011 heeft de kantonrechter bewijs opgedragen aan [geïntimeerde] van de volgende stellingen:
. dat het letsel aan zijn voet op 28 juni 2006 nog niet volledig was genezen;
. dat [geïntimeerde] als gevolg van dat letsel zijn voet nog niet optimaal kon gebruiken;
. dat [geïntimeerde] daardoor is gestruikeld over een deurmat en
. dat [geïntimeerde] daarbij ernstig knieletsel heeft opgelopen.

4.6.2.
Na bewijslevering heeft de kantonrechter [geïntimeerde] in alle onderdelen van het bewijs geslaagd geacht en een verklaring voor recht afgegeven dat Saint-Gobain/Maxit aansprakelijk is voor alle gevolgen (inclusief de knieschade opgelopen tijdens de struikelpartij op 28 juni 2006) van het bedrijfsongeval dat [geïntimeerde] overkwam op 10 mei 2006. Saint-Gobain/Maxit is in de proceskosten veroordeeld op basis van het liquidatietarief.
Tegen deze beslissingen komt Saint-Gobain/Maxit op. [geïntimeerde] komt in incidenteel appel op tegen de afwijzing van de werkelijke proceskosten.

4.7.
De eerste grief in het principaal beroep ziet op de bewijswaardering door de kantonrechter. De tweede grief ziet op de toerekening van de gevolgen van het ongeval op 28 juni 2006 aan Saint-Gobain De derde grief heeft betrekking op de eigen schuld van [geïntimeerde] aan het ongeval op 28 juni 2006 en de daaruit voortvloeiende gevolgen voor de aansprakelijkheid van Saint-Gobain. De vierde grief (ten onrechte als grief 5 genummerd) ziet op de reikwijdte van de verklaring voor recht.

4.8.
Het hof zal eerst de tweede grief bespreken nu deze de meest vergaande strekking kent. Saint-Gobain betoogt immers dat de schade voor zover deze is veroorzaakt door de val over de deurmat op 28 juni 2006 gelet op het bepaalde in artikel 6:98 BW in alle redelijkheid niet aan haar mag worden toegerekend. Daarbij heeft Saint-Gobain gewezen op de aard van de aansprakelijkheid en de aard van de gedraging (geen verwijt aan Saint-Gobain voor de struikelpartij), de voorzienbaarheid of waarschijnlijkheid van de val mede gezien het tijdsverloop en tenslotte de verre verwijderbaarheid van het verband tussen het bedrijfsongeval en de struikelpartij (de lengte van de causale keten).

4.9.1.
Het hof overweegt als volgt. Omwille van de beoordeling van deze grief zal het hof uitgaan van de bewijswaardering door de kantonrechter met betrekking tot de feitelijke toedracht van de val op 28 juni 2006. Weliswaar wordt die feitelijke toedracht door de eerste grief bestreden, maar dat acht het hof voor de verdere beoordeling niet van doorslaggevende betekenis. Op grond van de afgelegde verklaringen mag worden aangenomen dat [geïntimeerde] op 28 juni 2006 nog enige restverschijnselen had vanwege de gebroken tenen van de rechtervoet. De stelling van Saint-Gobain/Maxit dat kan worden aangenomen dat deze kwetsuren op 28 juni 2006 “restloos” genezen waren wordt niet alleen gelogenstraft door de verklaringen van [geïntimeerde] en de andere twee gehoorde getuigen, maar staat ook haaks op de bevindingen en aanbevelingen van de arbo-arts van 23 juni 2006. Diens advies om na 1 á 2 weken op geleide van klachten wat uren uit te breiden in het eigen werk (zie productie 2 bij inleidende dagvaarding) en daarmee geleidelijk het eigen werk te hervatten, spreekt naar het oordeel van het hof voor zich. De betreffende althans soortgelijke klachten worden ook nog steeds aangenomen in het rapport van de orthopedisch chirurg drs.[orthopedisch chirurg] van 
27 november 2007. Daaraan doet niet af dat drs.[orthopedisch chirurg] de klachten aan die voet (begrijpelijkerwijs) slechts in verband brengt met het ongeval op 10 mei 2006. Het hof wil verder wel aannemen dat het belasten van de betreffende voet door het rijden op een heftruck op 28 juni 2006 ertoe heeft bijgedragen dat [geïntimeerde] weer wat meer pijn aan zijn rechtervoet heeft gekregen. Dat volgde nu eenmaal uit de strekking van het advies van de arbo-arts: kijk hoever je kunt gaan in je eigen werk bij het belasten van die voet. Het hof acht het daarbij niet wezenlijk van belang of [geïntimeerde] op de bewuste 28 juni 2006 zelf het initiatief om op de heftruck te gaan rijden heeft genomen dan wel dat het aan hem gevraagd is, omdat het druk was. Gezien het advies van de arbo-arts lag immers een (eerste poging tot) hervatting in het eigen werk op dat moment voor de hand. Een verwijt daarover valt aan Saint-Gobain dan ook niet te maken.

4.9.2.
Aannemend dat [geïntimeerde] op de bewuste dag na het werk mogelijk zelfs meer last had aan zijn rechtervoet dan voordat hij met zijn werk begon (zo verklaart hij ook), doet zich vervolgens de vraag voor of gezien de in de getuigenverklaringen geschetste omstandigheden (een gewone inloopmat, die er mogelijk nog niet lang lag) een condicio sine qua non verband moet worden aanvaard tussen de gevolgen van het bedrijfsongeval op 10 mei 2006 en de struikelpartij over de betreffende mat. Er is naar het oordeel van het hof weinig fantasie voor nodig om aan te nemen dat een in zijn lopen enigszins gehinderde voetganger bij enige oneffenheid op zijn looppad eerder onderuit zal gaan dan iemand die kan beschikken over een gezond stel benen. In zoverre kan en mag worden aangenomen (zoals [geïntimeerde] ook zelf als getuige verklaard heeft) dat het letsel aan zijn rechtervoet en de daarmee gepaard gaande pijn door de belasting van het rijden op een heftruck in die ochtend minst genomen mede hebben bijgedragen tot zijn val/struikelpartij. Ook het hof begrijpt dat zekerheid op dit punt niet (meer) zal zijn te verkrijgen, maar neemt dit voor zijn verdere oordeel wel als uitgangspunt.

4.9.3.
Alsdan is de vraag of deze struikelpartij en de daarmee gepaard gaande val en het daaruit voortvloeiende knieletsel (gegeven dat c.s.q.n.-verband) in het licht van artikel 6:98 BW dient te leiden tot een toerekening van de gevolgen van die val aan het bedrijfsongeval waarvoor Saint-Gobain/Maxit op grond van artikel 7:658 BW aansprakelijk is. Het hof realiseert zich dat het hierbij om letsel gaat én dat artikel 7:658 BW een schuldaansprakelijkheid inhoudt. Niettemin beantwoordt het hof de vraag ontkennend. Daarvoor neemt het hof in dit geval de navolgende omstandigheden in aanmerking:

A. Het knieletsel (veroorzaakt door die val) staat in zeer ver verwijderd verband tot het oorspronkelijk letsel aan de voet ten gevolge van het bedrijfsongeval en vloeit niet voort uit een (noodzaak tot) behandeling van dat laatste letsel. In die zin is de latere schade aan de knie niet als kenmerkend gevolg te beschouwen van het betreffende bedrijfsongeval.
B. Het letsel veroorzaakt door het bedrijfsongeval noopte [geïntimeerde] niet zich te bedienen van hulpmiddelen, die een zeker risico in zich dragen, waar hij geen invloed op heeft (zoals een ambulance, rolstoel, krukken etc.) waarbij hij zich voor hulp (al dan niet medisch) op anderen dient te verlaten. Het nadere letsel is in ieder geval niet door een dergelijke omstandigheid veroorzaakt. [geïntimeerde] kon immers gewoon lopen en was “uitbehandeld”.
C. [geïntimeerde] kon zelf invloed uitoefenen op de inrichting van zijn thuissituatie en was met die situatie ook bekend. Bovendien is de aanwezigheid van een inloopmat bij de voordeur zodanig gewoon te achten dat deze geen aanleiding geeft te moeten veronderstellen dat hiermee een potentieel gevaarlijke maar niettemin voor [geïntimeerde] onvermijdbare situatie in het leven wordt geroepen. Enige voorzienbaarheid dat een dergelijk ongeval kan plaats vinden ligt niet voor de hand anders dan de hiervoor onder rov. 4.9.2. ervaringsregel dat een in zijn lopen lichamelijk enigszins gehinderde voetganger een grotere kans op een val zal maken dan een volledig gezond persoon. Een redelijkerwijs te verwachten of voorzienbaar gevolg ligt daarin echter niet besloten.

4.9.4.
De conclusie dient te zijn dat de schade in de vorm van letsel als gevolg van de struikelpartij en de val op 28 juni 2006 niet in zodanig verband staat tot het bedrijfsongeval op 10 mei 2006 dat deze kan worden beschouwd als een toerekenbaar gevolg van die laatste gebeurtenis. Dit betekent dat grief II slaagt en dat de vordering van [geïntimeerde] alsnog dient te worden afgewezen. Daarbij merkt het hof nog het navolgende op. Bij conclusie na enquête van 15 maart 2012 heeft [geïntimeerde] zijn eis gewijzigd (verminderd). Hij heeft verzocht om een verklaring voor recht dat Saint-Gobain/Maxit aansprakelijk is voor de volledige schade van [geïntimeerde] (inclusief de “knieschade”). Hoewel een dergelijke verklaring voor recht wordt afgewezen, staat wel vast (door erkenning) dat Saint-Gobain/Maxit aansprakelijk is voor de gevolgen van het bedrijfsongeval op 10 mei 2006. In het tussenvonnis van 7 januari 2010 was door de kantonrechter aangegeven dat [geïntimeerde] diende aan te geven op welke wijze hij wenste aan te tonen hoeveel zijn schade als direct gevolg van het ongeval van 10 mei 2006, derhalve het voetletsel, bedraagt. Door de wijziging van eis nadien is derhalve deze schadevordering buiten de beoordeling door het hof geraakt, zodat het hof zich daarover niet (meer) zal en kan uitspreken.

4.10.
Gezien het slagen van de tweede grief komt de noodzaak tot verdere bespreking van de grieven in het principaal appel te vervallen. De grieven in het incidenteel appel falen nu de vordering van [geïntimeerde] tot het geven van een verklaring voor recht wordt afgewezen. Voor vergoeding van al dan niet integrale proceskosten is dan immers geen plaats meer.
Het vonnis waarvan beroep dient te worden vernietigd en [geïntimeerde] zal worden veroordeeld in de kosten van de procedure in beide instanties en tot terugbetaling van hetgeen Saint-Gobain/Maxit ter uitvoering van het beroepen vonnis (eventueel) heeft voldaan, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag der betaling. De (forfaitaire) vordering tot een veroordeling in de (eventuele) nakosten zal eveneens worden toegewezen. ECLI:NL:GHSHE:2013:2629