Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Amsterdam 190614 oogletsel (en niet schouderletsel) oorzaak afkeuring voor opleiding

Rb Amsterdam 190614 oogletsel (en niet schouderletsel) oorzaak afkeuring voor opleiding; 
begroting kosten met inachtneming verlies hoedanigheid van advocaat ivm pensioen; 10:21 uur x € 240,00 en 5:30 x € 100,00, totaal: € 4.128,70

zie ook: rb-amsterdam-270214-bewijsopdracht-is-afkeuring-voor-opleiding-gevolg-van-schouderproblemen-of-gevolg-van-oogletsel

2 De verdere beoordeling

2.1.
Tussen partijen is in geschil het causaal verband tussen de fout van verweerder en het beëindigen van de opleiding tot Maritiem Officier aan de Hogere Zeevaartschool te Amsterdam van verzoeker. Verweerder voert aan dat verzoeker afgekeurd zou worden op basis van frequente schouderluxaties, althans dat een onafhankelijke keuringsarts moet worden geraadpleegd om dit nader te onderzoeken.

2.2.
In de tussenbeschikking van 27 februari 2014 (hierna de tussenbeschikking) is op dit punt als volgt overwogen:

Verzoeker voert verder aan dat een recidiverende schouderluxatie eenvoudig operatief gecorrigeerd kan worden en dat verzoeker ook succesvol is geopereerd. Deze operatie zou volgens verzoeker in april/mei 2008 hebben plaatsgevonden in het TweeStedenziekenhuis in Tilburg. Verweerder heeft niet betwist dat operatieve behandeling van terugkerende schouderluxaties mogelijk en doorgaans succesvol is. Wel heeft verweerder betwist dat verzoeker inderdaad is geopereerd en dat de operatie het gewenste resultaat heeft gehad. De medische informatie over de schouder van verzoeker en over de operatie zijn niet in het geding gebracht en evenmin aan verweerder verstrekt.

2.3.
Verzoeker is in de gelegenheid gesteld om nadere medische informatie over de operatie in het geding te brengen. Anders dan verweerder meent, was van een bewijsopdracht aan verzoeker geen sprake. Bij akte van 10 april 2014 heeft verzoeker een operatieverslag d.d. 28 april 2008 in het geding gebracht, waaruit blijkt dat de operatie heeft plaatsgevonden. Ook heeft verzoeker het (medisch) dossier van zijn huidige huisarts overgelegd. Daarin staat vermeld:

30.07.2008 (…) nwe patient; (…) schouder ok is goed verlopen mag weer gaan belasten.

2.4.
Verweerder betwist niet langer dat de operatie is verricht, maar voert aan dat informatie over de poliklinische controles ontbreekt, zodat niet bewezen is dat schouderluxaties na de operatie zijn uitgebleven. De vraag of verzoeker – het oogletsel weggedacht – zou zijn goedgekeurd voor de functie van maritiem officier kan slechts door een deskundige worden beantwoord, waarvoor het deelgeschil zich niet leent, aldus verweerder.

2.5.
De rechtbank overweegt als volgt. Niet in geschil is dat verzoeker medisch is afgekeurd op grond van een oogafwijking. Evenmin is in geschil dat verweerder, omdat hij – kort gezegd – verzoeker niet snel genoeg heeft verwezen, aansprakelijk is voor de schade die het gevolg is van de oogafwijking. Verweerder betwist echter dat het (alleen) de oogafwijking is, waardoor verzoeker is afgekeurd. Verweerder voert aan dat verzoeker – het oogletsel weggedacht – onvoldoende heeft aangetoond dat hij niet zou zijn afgekeurd op basis van de frequente schouderluxatie.

2.6.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zijn standpunt dat afkeuring vanwege de schouderluxaties een reële mogelijkheid was, onvoldoende heeft onderbouwd. Uit de door verzoeker overgelegde stukken blijkt dat een afwijking aan zijn schouder is geconstateerd, dat hij daaraan op 28 april 2008 is geopereerd en dat die operatie op zichzelf succesvol, dat wil zeggen zonder complicaties, is verlopen. Zoals in de tussenbeschikking al is geoordeeld, moet verder als vaststaand worden aangenomen dat dit soort operaties een hoog slagingspercentage kent en dat bij een geslaagde operatie de klachten verdwijnen. Verder is door verzoeker gesteld dat hij sinds zijn operatie geen klachten meer heeft ondervonden aan zijn schouder. Ter onderbouwing daarvan heeft verzoeker zijn medische dossier van de huisarts overgelegd, waaruit blijkt dat op 30 juli 2008 is geconstateerd dat de schouder goed functioneerde en dat hij deze weer mocht gaan belasten en dat verdere klachten over de schouder zijn uitgebleven. In het licht van deze feiten en omstandigheden kon verweerder niet langer volstaan met de enkele niet gemotiveerde stelling dat poliklinische controles na een dergelijke operatie gebruikelijk zijn. Verweerder had concrete aanwijzingen moeten aandragen voor haar stelling dat de operatie mogelijk niet succesvol is geweest. In dit verband is van belang dat verweerder door verzoeker is gemachtigd om zijn medische informatie op te vragen. De rechtbank neemt op grond van het voorgaande als vaststaand aan dat het probleem van verzoeker met zijn schouder niet tot definitieve afkeuring voor de Hogere Zeevaartschool zou hebben geleid. Aan bewijslevering of benoeming van een deskundige op dit punt wordt niet toegekomen.

2.7.
Aangezien het verweer niet slaagt, is de verzochte verklaring voor recht op dit punt toewijsbaar. Het verweer dat het verzoek te ruim geformuleerd is, gaat niet op. Dat het debat tussen partijen slechts op de schouderluxaties heeft gezien, vindt zijn oorzaak in het feit dat verweerder geen ander verweer tegen het causale verband heeft gevoerd.

verlies hoedanigheid advocaat

2.8.
Verzoeker is in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over de vraag of hij benadeeld is doordat de mondelinge behandeling van 24 januari 2014 is gehouden, ondanks het feit dat de procedure van rechtswege geschorst had behoren te zijn, aangezien mr. Zijlstra zijn hoedanigheid van advocaat had verloren. Verzoeker heeft in zijn akte op dit punt niet aangegeven dat hij daardoor benadeeld is. De rechtbank stelt vast dat verzoeker er niet door benadeeld is en dat thans een eindbeschikking gegeven kan worden.

kosten

2.9.
In zijn verzoekschrift heeft verzoeker verzocht om een kostenveroordeling uit te spreken. Verweerder heeft hier – terecht – tegen aangevoerd dat die kosten niet begroot of onderbouwd waren. Vervolgens echter heeft verzoeker in zijn akte de kosten begroot en gespecificeerd. De rechtbank acht de in de laatste akte gegeven onderbouwing niet tardief. Daarbij overweegt de rechtbank als volgt. Er zijn nieuwe kosten gemaakt als gevolg van die akte, zodat die kosten in geen geval eerder onderbouwd konden worden. Verweerder is bovendien in de gelegenheid geweest inhoudelijk te reageren op de onderbouwing van alle kosten en heeft dat ook gedaan.

2.10.
Inhoudelijk oordeelt de rechtbank als volgt. Verzoeker vordert een bedrag van € 4.594,33 aan honorarium, vermeerderd met kantoorkosten, BTW en onbelaste verschotten, totaal € 6.062,86. In totaal is 18 uur en 51 minuten gedeclareerd in de periode tussen 1 november 2013 en 5 maart 2014. Het gemiddelde uurtarief komt derhalve neer op iets meer dan € 240,00 per uur. De rechtbank acht dat een redelijk tarief voor een advocaat. Verweerder voert aan dat er vier uur in rekening is gebracht voor de bestudering van het verweerschrift en driemaal 90 minuten voor het bijwonen van de zitting. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat het in rekening brengen van driemaal 90 minuten voor de mondelinge behandeling niet redelijk is. De rechtbank zal hiervoor eenmaal 90 minuten toewijzen. Dat vier uur in rekening is gebracht voor “bestudering verweerschrift, voorbereiding zitting en pleitnota” acht de rechtbank redelijk. Wel zal de rechtbank voor deze 90 minuten en vier uur een gereduceerd uurtarief van € 100,00 toewijzen, aangezien mr. drs. J.J. Zijlstra op dat moment – in verband met zijn pensioen – de hoedanigheid van advocaat niet langer bezat.

2.11.
Zodoende komt de rechtbank op een totaal van 10 uur en 21 minuten tegen een uurtarief van € 240,00 en van 5 uur en 30 minuten tegen een uurtarief van € 100,00. Een bedrag van € 3.034,00 is als honorarium toewijsbaar. De rechtbank gaat ervan uit dat de kantoorkosten zijn berekend als percentage van het honorarium, namelijk 5%. De BTW en verschotten zijn niet betwist en niet onredelijk, zodat uiteindelijk toewijsbaar is:
€ 3.034,00 honorarium
€ 151,70 kantoorkosten
€ 669,00 BTW
€ 274,00 verschotten
derhalve in totaal: € 4.128,70. Aangezien de aansprakelijkheid van verweerder voor de schade van verzoeker is vastgesteld, zal verweerder ook in deze kosten worden veroordeeld, op grond van artikel 6:96 BW en artikel 1019aa van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. ECLI:NL:RBAMS:2014:3776