Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Arnhem 210410 oogletsel; omkeringsregel, predispositie, omdat alle schadeposten samenhangen met onverklaarde pijnklachten worden slechts kosten van eenogigen verzekering toegewezen

Rb Arnhem 210410 oogletsel; omkeringsregel, predispositie, omdat alle schadeposten samenhangen met onverklaarde pijnklachten worden slechts kosten van eenogigen verzekering toegewezen
Het oog is een onderdeel van de hele persoon en de manier waarop iemand met een bepaald probleem omgaat, verschilt van persoon tot persoon. In de oogheelkunde kennen wij het begrip niet-organische visusdaling (…). Naast niet-organische visusdaling kent met het begrip malingeren waarbij visusverlies gesimuleerd wordt voor secundaire ziektewinst, bijvoorbeeld verzekeringsgeld. Omdat hier impliciet een morele beschuldiging bij betrokken is, prefereert men voor zowel psychogene visusdaling als malingeren de verzamelterm ‘niet-organische visusdaling’. (…) In mijn ruim 35 jarige ervaring met vaak gecompliceerde patiënten, kan ik mij geen patiënt herinneren met zo’n persisterend klachtenscala bij zo’n relatief geringe anatomische afwijkingen zonder verschijnselen van oogontsteking waarbij wij op een niet-psychogene oorzaak uitkwamen. Er zijn ongeveer 25 ‘organische’ oorzaken voor oogheelkundige pijnklachten en geen van deze oorzaken kan ik met het klachtenpatroon van mevrouw in verband brengen.’
(vraag 1g) (…) De mate van functieverlies, zowel voor het visuele systeem als voor de gehele persoon bedraagt (…) 20% (…). Zou ik uitgaan van ongeveer 10% zicht aan het rechter oog en 20% gezichtsveldrest beneden, dan komt deze berekening uit op (…) 19,9% functieverlies voor het visuele systeem en de gehele persoon. De facto maakt het voor de AMA berekening dus weinig uit of mevrouw wel of niet nog iets ziet met het rechter oog (…) Ik wijs er, wellicht ten overvloede, op dat dit percentage (…) identiek is aan het percentage dat prof. [arts] in 1990 vond.
(vraag 1h) (…) haar eenogigheid betekent dat zij in principe oogheelkundig alle werkzaamheden kan verrichten waarvoor specifiek stereoscopisch zien niet nodig is. Voor de meeste, en zeker administratieve, beroepen is dit het geval. (…) Alle huishoudelijke werkzaamheden kunnen door een eenogige (…) gedaan worden
(vraag 1j) (…) Mocht de oogdruk rechts te hoog blijven, dan zal het oog op den duur blind worden (…). In de berekening (…) zal dat volgens de huidige rekenwijze maar 0,1% veranderen.

(vraag 2a) De anatomische schade en de daling van de visuele functie van het rechter oog tot ongeveer 10% van normaal zou niet zijn ontstaan als mevrouw het ongeval niet was overkomen. (…) Niet-organische pijnklachten in de oogheelkunde komen minder vaak voor. Ik reken het niet tot mijn vakgebied te beoordelen of er in de levensomstandigheden bij mevrouw thuis of in haar psyche aanwijzingen te vinden waren dat zij ook zonder dit ongeval dit klachtenpatroon zou hebben ontwikkeld. Dit lijkt mij meer op het terrein van de psycholoog of psychiater te liggen en collega [collega] is hier op ingegaan. (…)’
(vraag 2c) (…) In vraag 1g heb ik aangegeven dat het de facto (…) nauwelijks iets uitmaakt of mevrouw [eiseres] haar rechter oog geheel blind is of nog 10% ziet met het gezichtsveld beneden aan de slaapzijde. Ook met betrekking tot haar visuele klachtenpatroon maakt dit nauwelijks enig verschil. Wanneer klachten over verblinding erg storen, raadt men aan dat oog af te dekken en het verlies in functie is dan hetzelfde alsof het rechter oog blind of zelfs afwezig zou zijn. De klachten over dubbelzien kan ik oogheelkundig niet verklaren en de pijnklachten ook niet.

2.3.  [eiseres] en [gedaagde] hebben beiden geen inhoudelijke bezwaren aangevoerd tegen het rapport van [deskundige] zodat van zijn bevindingen en conclusies zal worden uitgegaan.
2.4.  Zoals [eiseres] in haar conclusie na deskundigenbericht terecht heeft opgemerkt was de aanleiding om tot benoeming van [deskundige] over te gaan dat (rov. 4.7. van het vonnis van 25 maart 2009) niet uitgesloten is dat aan die pijnklachten aan en de gevoeligheid voor licht van het oog (ook) een fysieke oorzaak ten grondslag ligt en dat de beoordeling van die vraag aan de oogarts is voorbehouden. Met het rapport van [deskundige] is in ieder geval duidelijk geworden dat aan de klachten 2, 3, 4, 6 en 7 geen organische oogheelkundige oorzaak ten grondslag ligt, waarbij voor de klachten 2, 3 en 4 geldt dat [deskundige] die niet kan rijmen met de medische gegevens en zijn ervaring. Voor de klachten 1, 5, 6 en 7 geldt dat deze klachten, voor zover deze hem (voor een zekere periode na het incident) als reëel voorkomen, thans niet meer prominent aanwezig zijn althans niet van wezenlijke invloed zijn op het functioneren van [eiseres]. Op de vraag naar het causale verband (2a) heeft [deskundige] onderscheid gemaakt tussen enerzijds de daling van de visuele functie, die hij als ongevalsgevolg aanmerkt, en anderzijds de niet-organische pijnklachten (2, 3 en 4), waarover hij rapporteert dat hij de beoordeling van het causale verband tussen die klachten het incident niet tot zijn vakgebied rekent. Hij verwijst daartoe naar het rapport van [collega].

2.5.  Een en ander betekent dat voor de visusdaling – en in zekere zin ook voor de klachten 1, 5, 6 en 7 – kan worden aangenomen dat die in causaal verband staan met het incident uit 1989. Of sprake is van causaal verband tussen de pijnklachten en het incident, zal hierna worden beoordeeld tegen de achtergrond van het rapport van [collega].

Deskundigenbericht [collega]

2.6.  [collega] heeft op gezamenlijk verzoek van partijen gerapporteerd. In het vonnis van 25 maart 2009 zijn delen van zijn rapport van 4 oktober 2004 en de aanvulling daarop bij brief van 22 juni 2007 weergegeven. Voor de leesbaarheid van dit vonnis geeft de rechtbank de relevante overwegingen uit het rapport van [collega] nogmaals weer:
’(…) De talrijke lichamelijke klachten die onderzochte naar voren brengt en die zich vooral in de loop der jaren hebben ontwikkeld, wijzen op een sterke tendens tot somatiseren. Afgezien van de somatisering worden we geconfronteerd met afwijkend gedrag dat zich vooral in de sfeer van de persoonlijkheid, cq. een persoonlijkheidsstoornis afspeelt. (…)
Vele klachten zijn zich pas gaan manifesteren geruime tijd na het ongeval, waardoor het verband ermee niet bijster plausibel is. Er is een groot verschil tussen het niveau van functioneren dat onderzochte in haar klachtenanamnese thans aangeeft, en de wijze waarop zij functioneerde aan het eind van de jaren negentig. (…)
Bij psychiatrisch onderzoek geen aanwijzingen voor een depressief beeld, evenmin voor een angststoornis. Lichamelijke klachten staan op de voorgrond, wijzend op het beeld van een somatoforme stoornis, dan wel een chronische aanpassingsreactie met somatoforme kenmerken, bij een gedrag dat aanknopingspunten biedt voor een persoonlijkheidsstoornis. Er is een discrepantie tussen het beeld dat onderzochte schetst van de ernst van haar klachten en beperkingen en haar psychiatrisch onderzoek. Met andere woorden: onderzochte aggraveert. Haar attitude is klagend en aanklagend. Onderzochte is sterk zelfbetrokken, neigt tot ageren, geeft blijk van minimaal inzicht in haar eigen aandeel. (…) Samengevat ben ik van mening dat het aannemelijk is dat we het incident aan de klachten en beperkingen waar we thans mee worden geconfronteerd, hooguit een marginale bijdrage heeft geleverd. De opvatting als zou het incident verantwoordelijk zijn voor de totstandkoming van de persoonlijkheidsstoornis (zie de psycholoog van Bartimeus) acht ik niet aannemelijk. (…) Onderzochtes dagverhaal en haar gedrag tijdens het psychiatrisch onderzoek leveren mij – in aanmerking genomen haar tendens tot aggraveren – geen aanknopingspunten voor het vaststellen van substantiele beperkingen vanuit mijn vakgebied. Voor zover loonvormende arbeid aan de orde is kan ik mij wel vinden in de overwegingen van de verzekeringsgeneeskundige tijdens zijn onderzoek dat in 2005 is verricht, met de aanvulling van de arbeidsdeskundige, zie verder II.9. Het is overigens niet aannemelijk dat die beperkingen aan het ongeval moeten worden toegeschreven, gelet op het ziektebeloop en met name op het feit dat onderzochte tot 2000 loonvormend werkzaam was en op een aanzienlijk hoger niveau functioneerde dan zij thans aangeeft. (…).

In antwoord op diverse vragen schrijft [collega] in zijn rapport:
‘Is er sprake van een (ver)late problematiek in samenhang met het ongeval?
Antwoord: Ik sluit dit niet uit, al is het een conclusie louter gebaseerd op de auto-anamnese zoveel jaar na het ongeval, moeilijk hard te maken. (…)
Wat het beloop betreft is het van belang te signaleren dat zich eerst vele jaren na het ongeval een verslechtering ging manifesteren, een wending die ik met het incident niet in causaal verband kan brengen. (…) Onderzochte heeft op een onkritische en generaliserende wijze de neiging om al haar misere aan het ongeval toe te schrijven. Zij aggraveert. (…)
Diagnose: een somatoforme stoornis cq conversie bij een vrouw met een persoonlijkheidsstoornis NAO. Differentieel diagnostische overwegingen: wie het accent wil leggen op de aanpassingsmodus cq. verwerkingsproblematiek in relatie tot het ongeval, komt beter uit met de diagnose chronische aanpassingsstoornis met somatoforme cq conversieve kenmerken op de voorgrond. Overigens heb ik in (…) mijn rapport uitvoerig beargumenteerd dat de causale samenhang tussen onderzochte’s actuele klachten/beperkingen en het ongeval mij inmiddels voor zover het mijn vakgebied betreft niet plausibel meer voorkomt. (…). Inmiddels – zo’n 16 jaar na dato – is een eindtoestand wel bereikt. (…) Onder verwijzing naar mijn overwegingen in hoofdstuk III ben ik van mening dat de huidige klachten/afwijkingen/beperkingen (vrijwel) geheel door andere factoren dan het ongeval/incident wordt bepaald. Dat geldt evenzeer voor de ziekmelding in 2000. (…) Gun ik onderzochte het voordeel van de twijfel, dan zou men met een dosis inschikkelijkheid hooguit 10% van de misère op de conto van het ongeval kunnen zetten. (…) Uit hoofde van haar persoonlijkheidsstoornis verwacht ik dat onderzochte in de sfeer van haar relaties en prestaties telkens in moeilijkheden zal verkeren, afhankelijk van de druk waaraan zij wordt blootgesteld. Het ingeslepen patroon van de somatisering zal zich dankzij de ‘ziektewinst’ die dit met zich meebrengt blijven voortzetten.’

2.7.  [eiseres] heeft bij haar laatste conclusie een rapport d.d. 19 februari 2009 overgelegd van psychiater [psychiater] en GZ psycholoog [psycholoog] naar aanleiding van een onderzoek van [eiseres] in verband met de WAO-procedure. Over de inhoud van dit rapport heeft [eiseres], behoudens het citeren van de DSM-classificatie uit dat rapport, in haar laatste conclusie niets gezegd. Voor zover [eiseres] met het overleggen van dat rapport er op doelt dat daarvan en niet van het rapport van [collega] moet worden uitgegaan, overweegt de rechtbank dat in kwesties als deze uitgangspunt moet zijn dat partijen, die beide betrokken zijn geweest bij en beide hebben meegewerkt aan de totstandkoming van een deskundigenrapport, het in beginsel zullen moeten doen met de inhoud daarvan, tenzij er klemmende bezwaren tegen bestaan om daaraan beslissende betekenis c.q. bewijskracht toe te kennen. Dat van die klemmende bezwaren sprake is, heeft [eiseres] niet gesteld en is de rechtbank ook niet gebleken. Reeds daarom zal van de conclusies en bevindingen van [collega] worden uitgegaan.

Causaal verband pijnklachten – incident 1989

2.8.  De vraag ligt in de eerste plaats voor of de pijnklachten in condicio sine qua non-verband staan met het incident. [eiseres] heeft in dat verband, zo begrijpt de rechtbank (laatste conclusie van [eiseres] onder 16, vierde alinea), allereerst een beroep gedaan op de omkeringsregel.
Bij toepassing van de omkeringsregel wordt, in afwijking van de uit artikel 150 Rv voortvloeiende regel over stelplicht en bewijslast, het bestaan van causaal verband tussen de onrechtmatige gedraging en het ontstaan van de schade aangenomen tenzij degene die wordt aangesproken bewijst dat de bedoelde schade ook zonder die gedraging zou zijn ontstaan. Voor het maken van die uitzondering is alleen plaats als het gaat om schending van een norm die ertoe strekt een specifiek gevaar ter zake van het ontstaan van schade bij een ander te voorkomen en dit gevaar door de normschending in het algemeen aanmerkelijk wordt vergroot. In dat geval is immers, gelet op de bescherming die een dergelijke norm beoogt te bieden, redelijk, behoudens tegenbewijs ervan uit te gaan dat, als het specifieke gevaar waartegen de norm beoogt te beschermen, zich heeft verwezenlijkt, dit een gevolg is geweest van de normschending (vlg. HR 29 november 2002, NJ 2004, 307).
Voor de beoordeling van de vraag of nu sprake is van de verwezenlijking van een specifiek gevaar, is van belang dat [deskundige] rapporteert dat hij de pijnklachten oogheelkundig niet kan verklaren. Hij rekent het niet tot zijn vakgebied om te beoordelen of [eiseres] ook zonder ongeval dit klachtenpatroon zou hebben ontwikkeld en hij stelt zich op het standpunt dat dit meer op het terrein van een psychiater ligt, waarna hij ook verwijst naar het rapport van [collega]. [deskundige] duidt de pijnklachten – zo leidt de rechtbank uit zijn rapport af – dus niet zozeer als oogklachten maar als klachten waarvan de beoordeling van de herkomst voorbehouden is aan de psychiater. Gelet daarop kan niet worden gezegd dat de pijnklachten de verwezenlijking vormen van een specifiek gevaar van de in deze zaak voorgevallen normschending, te weten de onrechtmatige beschadiging van het oog. Daarom is de omkeringsregel in dit geval niet van toepassing.

2.9.  Blijft over de vraag of bewezen is dat sprake is van een condicio sine qua non-verband. [gedaagde] bestrijdt dit onder verwijzing naar diverse opmerkingen van [collega]. [eiseres] stelt zich in dat verband – zo begrijpt de rechtbank mede uit de rechtspraak waarnaar zij verwijst – op het standpunt dat zij op het incident heeft gereageerd op een wijze die wellicht niet bij iedere persoon te verwachten is en dat dergelijke pijnklachten mogelijk zelden voorkomen en buiten de lijn van de normale verwachtingen ligt. Echter, haar persoonlijkheidsstructuur in combinatie met het incident heeft de pijnklachten veroorzaakt en daarom moeten die pijnklachten ook aan het incident en dus aan [gedaagde] worden toegerekend. Dat is slechts anders wanneer de schade redelijkerwijs niet als een gevolg van de normschending aan de dader kan worden toegerekend, maar van bijzondere omstandigheden die daarvoor aanleiding geven, is niet gebleken, aldus [eiseres].

2.10.  Op zichzelf is juist dat wanneer moet worden aangenomen dat de pijnklachten voortkomen uit een door [eiseres]s persoonlijke predispositie bepaalde reactie op het ongeval, die pijnklachten in beginsel ook aan de veroorzaker van het incident, [gedaagde] dus, moeten worden toegerekend, ook al ligt dat buiten de normale lijn van de verwachtingen. Uit het rapport van [collega] volgt naar het oordeel van de rechtbank echter niet, althans onvoldoende dát die pijnklachten het gevolg zijn van de persoonlijkheidsstructuur van [eiseres] en – gegeven die persoonlijkheidsstructuur – haar reactie op het incident. [collega] concludeert immers dat vele klachten zich pas geruime tijd na het ongeval zijn gaan manifesteren zodat het verband ermee volgens hem niet bijster plausibel is, hooguit zou het incident daaraan een marginale bijdrage hebben kunnen leveren. Ook acht [collega] het niet aannemelijk dat het incident verantwoordelijk is voor het totstandkomen van een persoonlijkheidsstoornis. Verderop in zijn rapport herhaalt [collega] nog eens dat de causale samenhang met het incident hem niet plausibel meer voorkomt. De pijnklachten worden volgens [collega] geheel door andere factoren bepaald.
Tegen deze achtergrond kan niet worden gezegd dat de pijnklachten een reactie zijn van [eiseres] – in aanmerking genomen en als gevolg van haar persoonlijkheidsstructuur – op het incident. Aan de vraag of die pijnklachten als gevolg van het ongeval aan [gedaagde] op de voet van artikel 6:98 BW moeten worden toegerekend wordt daarom niet toegekomen. Daarop stuit het betoog van [eiseres] af. Bij die stand van zaken moet worden geoordeeld dat [eiseres] niet is geslaagd in het bewijs van haar stelling dat de pijnklachten in oorzakelijk verband staan met het ongeval.

Conclusies
2.11.  Uit het voorgaande volgt dat slechts kan worden aangenomen dat de visusdaling en
de klachten 1, 5, 6 en 7 in causaal verband staan met het incident uit 1989. Uit het rapport van [deskundige] kan worden afgeleid dat de klachten 1, 5, 6 en 7, voor zover die thans nog aanwezig zijn, niet prominent aanwezig zijn en vrijwel geen invloed hebben op het functioneren. [deskundige] heeft nog opgemerkt dat de eventuele verslechtering van de hoge oogdruk in toekomst maximaal tot 0,1% toename van de mate van functieverlies zou kunnen leiden. Dat [eiseres] in verband met deze klachten schade heeft geleden kan dan ook niet worden aangenomen en dat heeft zij, zo leidt de rechtbank af uit de toelichting op de diverse schadeposten, ook niet gesteld.

2.12.  Wat betreft de verdere visusdaling (24%) ten opzichte van de visusdaling (21%) op basis waarvan in 1991 de akte van dading (rov. 2.5. en 2.6. vonnis 25 maart 2009) is gesloten, heeft [gedaagde] uitvoerig betoogd (conclusie van antwoord onder 44, 56, 65, 73, 84, 93, 96, 101 en 109) dat de door [eiseres] in deze procedure gevorderde schade geen verband houdt met die verdere visusdaling. [eiseres] heeft dit in haar akte na comparitie - waarin zij de diverse schadeposten langsloopt - niet bestreden. Uit de uitvoerige toelichting op de schadeposten in de dagvaarding en in de hiervoor genoemde akte leidt de rechtbank ook af dat de gevorderde schadevergoeding vrijwel uitsluitend samenhangt met de pijnklachten, behoudens de vordering omtrent de een-ogigenverzekering (rov. 3.1. onder III), waarover hierna meer. Nu echter niet aannemelijk is geworden dat de pijnklachten in causaal verband staan met het incident, bestaat er ook geen grond voor toewijzing van de in verband met die pijnklachten gevorderde schade zoals weergegeven in het vonnis van 25 maart 2009 onder 3.1. I, II, IV t/m XVII. Die vorderingen worden dan ook afgewezen.

2.13.  [eiseres] heeft gevorderd dat voor recht zal worden verklaard dat [gedaagde] bij een door [eiseres] aan te wijzen Nederlandse verzekeringsmaatschappij een een-ogigenverzekering kan sluiten met een verzekerd bedrag van EUR 15.000,--, jaarlijks te indexeren met 3%, welke indexering dient in te op 10 februari 2005, waarbij [gedaagde] de verschuldigde premie dient te betalen. Tijdens de tweede comparitie is daartoe aan de zijde van gedaagde de bereidheid uitgesproken en tegen de door [eiseres] gevorderde voorwaarden is verder geen verweer gevoerd. Daarom zal die vordering worden toegewezen.

2.14.  [eiseres] zal als de merendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten, de deskundigenkosten daaronder begrepen. Er bestaat geen aanleiding om de deskundigenkosten, waarvan [gedaagde] slechts bereid is geweest om het voorschot daarop te dragen, voor rekening van [gedaagde] te laten. Er is geen rechtsregel die met zich brengt dat, wanneer de aansprakelijkheid vast staat, dergelijke kosten ongeacht de uitkomst van de procedure voor rekening van de aansprakelijke partij moeten komen. Ook de redelijkheid en billijkheid brengen dit niet met zich. De kosten van [deskundige] zullen dan ook voor rekening komen van [eiseres]. Voor zover [gedaagde] – onder 13 van zijn laatste akte – meent dat ook de kosten van [collega] voor rekening van [eiseres] dienen te komen, had het op zijn weg gelegen de hoogte van die kosten en de afspraken die daarover tussen partijen buitengerechtelijk zijn gemaakt, deugdelijk uiteen te zetten. Nu hij dit heeft nagelaten, ziet de rechtbank onvoldoende grond om die kosten – waarvan de hoogte niet bekend is – voor rekening van [eiseres] te brengen.
LJN BM2061