Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Zutphen 191207 fietsongeval; hoe lang had eiser nog als tennisleraar kunnen werken?

Rb Zutphen 191207 fietsongeval; hoe lang had eiser nog als tennisleraar kunnen werken?; reeds bestaande beperkingen
2.2. [eiser] en [gedaagde] waren fietsvrienden. Zij hadden een vaste fietsdag, op donderdagmiddag. Op 27 november 1997 maakten [eiser] samen met [gedaagde] een fietstocht. Onderweg naar huis fietsten zij naast elkaar over de Vredenseweg in Winterswijk. Op een zeker moment zagen [eiser] en [gedaagde] uit de tegengestelde richting een auto naderen. Omdat de Vredenseweg vrij smal is, versnelde [gedaagde], die aan de straatkant fietste, en stuurde vervolgens naar rechts om op kop te gaan rijden. Bij het naar rechts sturen raakte het achterwiel van [gedaagde] het voorwiel van de fiets van [eiser]. Hierdoor verloor [eiser] zijn evenwicht en kwam in de naastgelegen berm terecht. Bij het ontwijken van een in de berm aanwezige boom is [eiser], in een reflex, weer de weg op gereden. In de vaart waarmee dit gebeurde raakte [eiser] de macht over het stuur kwijt en is hij frontaal op de tegemoetkomende auto gebotst.

2.3. [gedaagde] heeft naar aanleiding van het ongeval een “schadeformulier aansprakelijkheidsverzekering” ingevuld van de verzekeringsmaatschappij waar hij voor aansprakelijkheid is verzekerd, Univé verzekeringen, hierna: Univé. Op dit formulier heeft [gedaagde] ingevuld dat hij zich schuldig acht aan het gebeuren omdat hij [eiser] uit balans heeft gebracht. Voorts heeft [gedaagde] op dit formulier ingevuld: “Dhr. [eiser] heeft mij aansprakelijk gesteld.” Dit formulier is door [gedaagde] aan Univé toegezonden. Bij brief van 10 december 1997 heeft de assurantietussenpersoon van [eiser] [gedaagde] aansprakelijk gesteld voor alle materiële en immateriële schade voortvloeiend uit het ongeval. Na een brief van 9 januari 1998 van Univé, waarin [eiser] om informatie wordt gevraagd, heeft Univé bij brief van 18 september 1998 de aansprakelijkheid erkend. (...)

5.10. Partijen verschillen van mening over de vraag of de beperkingen waar [eiser] aan lijdt het gevolg zijn van het ongeval van 27 november 1997. [eiser] vordert in dat verband een verklaring voor recht dat de beperkingen genoemd in het onderzoek uit 2000 van Elsenburg en Postma het gevolg zijn van dit ongeval. Behoudens het hierna te geven oordeel over de duizeligheidsklachten van [eiser], het lijden aan een post-commotionele syndroom en het letsel aan zijn lip zijn de bezwaren van [gedaagde] tegen het rapport van Elsenburg en Postma naar het oordeel van de rechtbank terecht aangevoerd. Uit het rapport van Elsenburg en Postma blijkt dat de onderzoekers, ten tijde van de door hen uitgevoerde expertise, geen volledig beeld hadden van de medische voorgeschiedenis van [eiser]. Zo blijkt uit de in het rapport opgenomen lijst van informatie uit de behandelde sector dat Elsenburg en Postma bij hun onderzoek van [eiser] niet de beschikking hadden over de nadere medische gegevens die door [eiser] bij brief van 12 april 2006 aan Cunningham werden verstrekt. Deze gegevens hebben juist betrekking op medische en arbeidskundige informatie over [eiser] in de periode voorafgaand aan het ongeval. Voorts staat onder “medische voorgeschiedenis” in het rapport vermeld dat, behoudens een operatie aan de knie en twee operaties aan de kaak, [eiser] geen andere ongevallen heeft doorgemaakt, niet voor andere klachten opgenomen is geweest en niet bekend is met chronische ziekten. Ook vermelden Elsenburg en Postma in hun rapport dat op neurologisch gebied geen gegevens voorhanden zijn waaruit blijkt dat één van de klachten die momenteel bestaan ook reeds voor het ongeval bestonden. Uit de nadere gegevens die door [eiser] bij brief van 12 april 2006 aan Cunningham werden verstrekt blijken deze aannames van Elsenburg en Postma niet juist of in ieder geval onvolledig zijn. (...)

5.15. Uit deze nadere stukken blijkt derhalve dat [eiser] voor het ongeval enige tijd was uitgevallen wegens pijnklachten en overbelasting van beide schouders, al vanaf 1990 niet geschikt meer werd geacht voor het beroep van tennisleraar, dat er eerder al sprake was tintelingen in DIG 4 en 5, van slaapproblemen, van pijnklachten in beide knieën, nek- en hoofdpijn en van krachtverlies in beide armen. Ook blijkt uit die stukken dat [eiser] in 1996 met de fiets tegen een lantarenpaal is gebotst en daar pijnklachten in de rechterschouder aan heeft overgehouden. Voorts is onvermeld in het rapport van Elsenburg en Postma een op de patiëntenkaart van [eiser] genoemd ongeval op 19 maart 1999. Nu niet blijkt dat Elsenburg en Postma op de hoogte waren van deze gegevens, kan ook niet zonder meer hun conclusie worden gevolgd dat de beperkingen die zij bij [eiser] hebben vastgesteld het gevolg zijn van het ongeval van 27 november 1997. In zoverre is de door [eiser] bij sub. 2 gevraagde verklaring voor recht niet toewijsbaar.

5.16. Het voorgaande lijdt op enkele punten uitzondering.
In de eerste plaats is onbetwist dat ten gevolge van het ongeval van 27 november 1997 een gedeelte van de onderlip van [eiser] is gescheurd en dat dit heeft geleid tot blijvende gevoelloosheid van een deel van de lip.
Ook staat vast dat de medisch adviseur van Univé, Georgiou, in een advies van 10 mei 2001 (productie 19 bij dagvaarding) heeft geconcludeerd dat de neurologische post-commotionele problematiek bij [eiser] een gevolg van het ongeval is. Door Georgiou wordt aan die post-commotionele problematiek een blijvende invaliditeit van 10% voor de gehele persoon toegekend.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat uit de stukken blijkt dat de duizeligheidsklachten waar [eiser] aan lijdt het gevolg zijn van dit ongeval. Uit geen van de nadere medische stukken en ook overigens niet blijkt dat [eiser] voorafgaand aan het ongeval last had van duizeligheid. Ten onrechte constateert de medisch adviseur van Univé in zijn rapportage van 14 juli 2006 (productie 7 bij conclusie van antwoord) dat uit de patiëntenkaart van [eiser] lijkt te volgen dat hij op 19-03-1999 met de fiets gevallen is “en hierna duizeligheidsklachten ontwikkelde”. Dit rapport was aanleiding voor Univé om het dossier van [eiser] te sluiten. Echter, op dezelfde patiëntenkaart van [eiser] (productie 1 bij conclusie van antwoord), vier regels boven 19-03-1999, staat bij 05-03-1999: “Soms duizeligheidsaanvallen”. Komt wat whiplash-achtig over.” Daaruit volgt dat [eiser] reeds voor dat laatste ongeval (van 19-03-1999) last had van aanvallen van duizeligheid.

5.17. De rechtbank acht het voorts aannemelijk dat deze duizeligheidsklachten voor [eiser] de directe aanleiding zijn geweest om zijn werk als tennisleraar in de loop van 1998 te moeten staken. Ter comparitie van partijen heeft [eiser] daarover verklaard: “Ongeveer een half jaar na het ongeluk ben ik gestopt met tennisles geven. Ik denk dat dat in september of oktober 1998 is geweest. (….) De klachten waren zodanig dat ik niet goed meer kon functioneren. Ik ben twee keer tegen de vlakte gegaan tijdens een tennisles. Dat kwam door duizeligheid. Men vond het toch niet meer zo goed dat ik doorging. Dat was in augustus 1998. Iedereen ziet gewoon dat je enorm onzeker bent geworden.” Uit deze verklaring blijkt dat [eiser] ondanks het ongeval van 17 november 1997 weer in staat was tennislessen te verzorgen, totdat de duizeligheid hem opbrak. Ook Elsenburg en Postma maken in hun onderzoek melding van duizeligheid. In het rapport staat onder meer: “Betrokkene geeft aan dat er sprake is van een persisterende duizeligheid, die overigens slechts kort duurt en met name bij positiewijzigingen optreedt. Indien hij te snel beweegt, valt hij ook daadwerkelijk.” Nu klaarblijkelijk positiewijzigingen en snelle bewegingen bij [eiser] duizeligheid veroorzaken, zodanig zelfs dat hij ten val komt, staat vast dat die duizeligheidsklachten het [eiser] onmogelijk maakten om nog langer tennislessen te verzorgen. Aangezien deze klachten zijn veroorzaakt door het ongeval op 27 november 1997 staat vast dat er causaal verband is tussen het ongeval en het noodgedwongen moeten stoppen met het geven van tennislessen vanaf augustus 1998.

5.18. [eiser] vordert schadevergoeding, nader op te maken bij staat. Het komt de rechtbank echter voor dat het reeds in deze procedure mogelijk moet zijn om de omvang van de schade vast te stellen. [eiser] zal derhalve in de gelegenheid worden gesteld zich uit te laten over de vraag of hij verwijzing naar de schadestaatprocedure wenst dan wel reeds in deze procedure de begroting van zijn schade aan de orde wenst te stellen. In het laatste geval zullen partijen, na de hierna te noemen deskundigenberichten, in de gelegenheid worden gesteld hun stellingen aan te passen en uit te breiden.
Gelet op de forse smak die [eiser] bij het ongeval heeft gemaakt en gezien de rapporten van Elsenburg en Postma en van Cunningham (productie 7 bij dagvaarding), is het niet op voorhand uit te sluiten dat andere beperkingen waar [eiser] aan lijdt eveneens aan het ongeval zijn toe te schrijven. Teneinde dit te onderzoeken zal de rechtbank, indien [eiser] zijn schade reeds in deze procedure wenst te begroten, een deskundigenonderzoek gelasten. Dit onderzoek kan naar het oordeel van de rechtbank zonder bezwaar worden uitgevoerd door de heren P.H.J.M. Elsenburg en J.H. Postma van het Neuro-Orthopaedisch Centrum in Bilthoven. Univé heeft immers eerder, in 2000, er mee ingestemd dat een onderzoek zou plaatsvinden door Elsenburg en Postma terwijl ook niet gebleken is van bezwaren tegen beide onderzoekers. Dat Elsenburg en Postma het onderzoek uit 2000 op basis van onvolledige gegevens over [eiser] hebben uitgevoerd maakt beide onderzoekers niet ongeschikt.

5.19.  De deskundigen zullen in dat geval worden gevraagd zich opnieuw uit te laten over de vragen die zij in hun onderzoeksrapport van 28 maart 2001 hebben beantwoord met inachtneming van alle (medische) stukken, ook die waarover zij destijds niet hebben beschikt en die in deze procedure in het geding zijn gebracht. Tevens zal [eiser], nu [gedaagde] daar om heeft verzocht en [eiser] zich daartoe bereid heeft verklaard, aan de deskundigen ten behoeve van het onderzoek zijn patiëntenkaart, voor zover aanwezig, ter inzage moeten geven.
De deskundigen dienen bij hun onderzoek er van uit te gaan dat, zoals hiervoor bij 5.16 en 5.17 is overwogen, de klachten van [eiser] aan de lip, het post-commotionele syndroom en de duizeligheidsklachten zijn veroorzaakt door het ongeval van 27 november 1997.
De deskundigen worden voorts gevraagd zich uit te laten over de stelling van [gedaagde] dat zij zich voor de bepaling van de blijvende invaliditeit ten aanzien van het post-commotionele syndroom van [eiser] hebben gebaseerd op een deel van de AMA-guide dat daarvoor niet bestemd is (zie conclusie van antwoord bij randnummer 14).
De deskundigen zullen daarnaast worden gevraagd hoe lang [eiser], zonder het ongeval van 27 november 1997, naar hun schatting als tennisleraar zou hebben kunnen functioneren, beoordeeld in het licht van zijn medische voorgeschiedenis en de reeds bij hem bestaande beperkingen.
Tevens zullen de deskundigen worden gevraagd of zij de aan het ongeval toe te schrijven beperkingen zo uitgebreid mogelijk willen beschrijven en zo nodig toelichten ten behoeve van de verzekeringsgeneeskundige die eventueel voor het opstellen van een belastbaarheids- en beperkingenprofiel zal worden ingeschakeld.
Partijen zullen in de gelegenheid gesteld worden, bij akte, nadere vragen te formuleren die aan de deskundigen moeten worden voorgelegd.
Het ligt voor de hand dat na het neurologisch orthopedisch onderzoek nog onderzoeken door een verzekeringsgeneeskundige en/of arbeidsdeskundige zullen moeten plaatsvinden.

5.20. Als tot begroting van de schade in deze procedure wordt overgegaan zal [gedaagde], als aansprakelijke partij, worden belast met betaling van het voorschot op de kosten van de deskundigen. Het voorschot zal € 5.300,00 bedragen.
LJN BC3530