Overslaan en naar de inhoud gaan

GHARL 210720 geringe Delta v geeft reden voor gerede twijfel en deskundigenrapport dient om die twijfel weg te nemen; volgt afwijzing

GHARL 210720 geringe Delta v geeft reden voor gerede twijfel en deskundigenrapport dient om die twijfel weg te nemen; volgt afwijzing

2 De vaststaande feiten

2.1
Het hof gaat uit van de volgende feiten.

2.2
[appellant] , die is geboren [in] 1951, is [in] 2001 het slachtoffer geworden van een verkeersongeval op de A27. Hij is zittend achter het stuur van zijn Mercedes Benz van achteren aangereden door een Fiat Croma die werd bestuurd door een verzekeringnemer van Univé, mevrouw [B] (hierna: mevrouw [B] ). Op het door beide bestuurders ondertekende aanrijdingsformulier van mevrouw [B] , is aangegeven dat de zichtbare schade aan [appellant] Mercedes nihil is, en dat de Fiat Croma schade heeft aan de bumper. In dat formulier is tevens vermeld dat beide auto’s met ongeveer 30 km per uur reden en dat bij [appellant] sprake is van letsel aan de rug.
In het door de politie opgemaakte proces-verbaal is vermeld dat de Fiat Croma licht beschadigd was (aan de voorzijde) en dat de Mercedes geen schade had.

2.3
[appellant] is direct na het ongeval per ambulance naar de spoedeisende hulp van het ziekenhuis overgebracht, met pijnklachten “onder de rug”.

2.4
Vervolgens is [appellant] onder behandeling geweest van zijn huisarts en een revalidatiearts en heeft hij fysiotherapie, manuele therapie en acupunctuur gehad.

2.5
Univé heeft aansprakelijkheid voor het ongeval erkend.

2.6
[appellant] had van 1988 tot 2000 samen met zijn toenmalige echtgenote een parketzaak. Vanaf 1994 verrichtte hij ook expertises bij schades aan parketvloeren. Ten tijde van het ongeval had hij onder de naam " [appellant] Expertise en Taxatie" een eenmanszaak. In september 2002 heeft hij zich uitgeschreven uit het handelsregister.

2.7
Begin 2001 is [appellant] gescheiden. Ten tijde van het ongeval woonde hij in een caravan.

2.8
De medisch adviseurs van [appellant] en Univé hebben in gezamenlijk overleg een gecombineerd orthopedisch en neurologisch onderzoek laten verrichten bij het Neuro-Orthopaedisch Centrum (hierna NOC) te Bilthoven. Dit onderzoek is verricht door de artsen [C] , orthopedisch chirurg, en [D] , neuroloog (hierna: de deskundigen). In hun definitieve rapport van 21 november 2005, beschrijven de deskundigen de toedracht van het ongeval als volgt:

"Terwijl hij reeds stilstond, zag hij (hof: [appellant] ) de achteropkomende auto naderen, met een veel te grote snelheid. Hij had zich schrapgezet, met de voet op de rem en bovendien de handrem aangetrokken. Er volgde een ferme klap, waarna hij direct pijnen ervoer in nek en rug. Door de klap is hij niet op zijn voorligger gebotst. Zijn auto was voorzien van een trekhaak. Deze en de bumper waren sterk ingedeukt en opgevouwen. Zijn wagen kon naderhand gerepareerd worden. De aanrijdende auto had een veel ernstiger schade opgelopen."

De deskundigen komen in genoemd rapport tot de volgende conclusie:

“a. Vanuit neurologisch oogpunt was betrokkene op 26.10.2001 het slachtoffer van een typische achteropaanrijding. Het is goed mogelijk dat hij daarbij een acceleratie-deceleratie-trauma van de nek heeft opgelopen. Tevens is het goed mogelijk dat hij vervolgens de klachten heeft ontwikkeld die hij zegt te hebben en die samenvattend zijn te kwalificeren als een postwhiplashsyndroom. Hierin staan vooral zeer beperkende pijnklachten op de voorgrond. Zijn situatie wordt echter in belangrijke mate negatief gekleurd door omvangrijke psychosociale c.q. maatschappelijke problematiek.

b. Op orthopaedisch vakgebied was er sprake van een status na een acceleratie-deceleratie-trauma waarbij betrokkene vooral gereageerd heeft met pijnklachten in de nek en in de hoog thoracale wervelkolom. Inmiddels lijkt er toch sprake te zijn van een chronisch pijnsyndroom. Op orthopaedisch vakgebied werden geen duidelijke ligamentaire, discogene, of ossale afwijkingen geconstateerd aan de cervicale wervelkolom en aan de rug.

c. Status na wervelkolomtrauma in 1996 met aanwijzingen voor een fractuur van de processus transversus L3 rechts en mogelijk ook van deprocessus transversus L4 rechts."

In antwoord op de aan hen gestelde vragen hebben de deskundigen onder meer het volgende geschreven.
- Op de vraag naar de klachten van [appellant] :
"Betrokkene heeft bij het huidige onderzoek aangegeven in het bijzonder hinder te ondervinden van een chronische, permanente pijn diffuus in de nek en in de schoudergordel, reikend tot vlak onder de schouderbladen. Hij slaapt er slecht door en bovendien kan hij door deze klachten zijn werkzaamheden niet meer verrichten. De pijnen verergeren door onverhoedse bewegingen en bij lichamelijke inspanningen. Er bestaat thans geen pijn meer in de onderrug. Volgens de informatie moet hij de lage rugklachten direct na het ongeval wel gehad hebben. Zowel door de behandelende arts in het Diakonessenhuis in Utrecht als door de huisarts (op 06.11.2001) worden er opmerkingen over gemaakt. In een latere fase zijn deze lage rugpijnen naar de achtergrond verdrongen, zoal niet geheel verdwenen, terwijl de pijnen in nek en schoudergordel op de voorgrond zijn getreden.

Zowel bij het neurologisch als bij het orthopaedisch onderzoek worden geen afwijkingen van belang gevonden.

De door betrokkene beschreven klachten en verschijnselen hebben na het ongeval ook spoedig aanleiding gegeven tot het zoeken van medische hulp.
-
Op de vraag welke van deze klachten voor het ongeval bestonden of op enig moment ook zouden (zijn) ontstaan als het ongeval [appellant] niet was overkomen:

"In de jaren voorafgaande aan het ongeval heeft betrokkene zeker klachten gehad van het bewegingsapparaat, onder meer van lage rugpijnen. In 1997 is hij daarvoor ook al behandeld door zijn huidige manueel Therapeut. Bestudering van het röntgendossier leert dat er in 1996 sprake moet zijn geweest van een traumatisch avulsiefractuurtje van de processus transversus L3 en ook L4 rechts, die verder nadien goed zijn genezen.

Uit de verkregen gegevens is niet naar voren gekomen dat hij voor het ongeval de thans door hem aangegeven nek- en hoge rugklachten had.

Deze zijn ook in aansluiting aan het ongeval van 26.10.2001 opgetreden.

Wij zijn van mening dat het echter heel goed mogelijk is dat betrokkene ook lage rugklachten gekregen zou hebben indien hem het ongeval niet was overkomen.
Het optreden van de pijnen in nek en hoge rug zou daarentegen minder waarschijnlijk zijn geweest indien hem het ongeval niet was overkomen."

- Op de vraag naar de beperkingen die [appellant] stelt te ondervinden, naar de waardering door deskundigen van de gestelde beperkingen en naar een omschrijving van de beperkingen:
"Betrokkene stelt forse beperkingen te ondervinden bij het verrichten van lichamelijk belastende bezigheden, zoals bij lang autorijden, bij reiken en zwaar tillen.
Hierdoor kan hij in het bijzonder zijn werkzaamheden als eigenaar van een expertisebureau ten behoeve van parketten niet meer verrichten. Daarvoor was het immers noodzakelijk dat hij zeer veel autoreed. Hij voelt zich dus vooral beperkt bij de beroepsuitoefening.

Grosso modo ervaart hij dezelfde beperkingen in de vrijetijdsbesteding en bij de recreatieve activiteiten, maar daarbij kan gesteld worden dat hij reeds voor het ongeval op recreatief en sportief gebied niet bijzonder actief was. Hij heeft bij het huidige onderzoek aangegeven dat hij redelijk goed in staat is om te wandelen en te fietsen en dat hij pas na geruime tijd pijnen in nek en schoudergordel ervaart.

Hij heeft geen beperkingen bij de activiteiten van het dagelijkse leven, zoals de zelfverzorging en de persoonlijke hygiëne.

(…)
De door hem aangegeven beperkingen zijn aannemelijk op grond van de aanwezigheid van een postwhiplashsyndroom en als zodanig te begrijpen als gevolg van het ongeval.

Vanuit een strikt orthopaedisch oogpunt zijn de door hem aangegeven beperkingen niet geheel begrijpelijk, want alle gewrichten functioneren eigenlijk normaal en met de spieren is ook niet veel mis. Betrokkene heeft daarover verklaard dat hij zijn best doet om middels oefeningen de soepelheid in spieren en gewrichten te waarborgen.
(…)
Vanuit een neurologisch oogpunt heeft hij geringe beperkingen bij het verrichten van lichamelijk zware, vooral nek- en schouderbelastende activiteiten, vooral wanneer deze lang volgehouden of chronisch herhaald moeten worden. Gedacht kan worden aan langdurig gebukt staan of boven schouderhoogte werken, maar ook aan heel lang zitten, staan en lopen en vooral aan zwaar tillen, sjouwen, duwen en trekken.
Er kunnen ook belemmeringen zijn bij klimmen en klauteren.

In feite kan hij al deze activiteiten wel doen, doch ervaart hij vooral belemmeringen wanneer hij de activiteiten lang moet volhouden.

Er is uiteraard geen bezwaar tegen dat betrokkene de nek normaal beweegt en belast. Hetzelfde geldt voor de rug, hoewel ten aanzien van de onderrug misschien geringe beperkingen kunnen worden geadviseerd ten aanzien van langdurig staan c.q. zitten.

De functie van de extremiteiten is normaal, dus echte beperkingen op orthopaedisch vakgebied behoeven derhalve niet aan betrokkene te worden opgelegd."

- Op de slotvraag:
"Wij hebben geen bijzondere therapeutische suggesties. Het spreekt uiteraard vanzelf dat hij pogingen blijft doen om zijn algemene spierconditie te verbeteren dan wel op zijn minst te onderhouden.

Het komt ons voor dat er te dienaangaande bij hem niet veel meer gebeurt, ook al is hij actief met wandelen, fietsen en het doen van zijn oefeningen.
Zijn situatie wordt in belangrijke mate negatief beïnvloed door moeilijke psychosociale omstandigheden en haast onoverkomelijke financiële problemen.

In 2003 heeft hij een computercursus gevolgd (met het verkrijgen van een certificaat).

In 2002 en 2003 heeft hij verschillende malen gesolliciteerd maar werd nimmer aangenomen uit vrees voor arbeidsongeschiktheid.

Hoewel het voorstelbaar is dat hij door zijn klachten beperkingen ondervindt bij het verrichten van zijn werk, is er in de afgelopen jaren geen fatsoenlijke arbeidsreïntegratie geweest.

Wellicht is het derhalve zinvol dat door bijvoorbeeld het Winnock reïntegratiecentrum onderzocht wordt of hij in aanmerking komt voor een reïntegratietraject. Een probleem zou daarbij kunnen zijn dat hij op dit moment geen enkele vorm van werk omhanden heeft.

Wat betreft de psychosociale omstandigheden moet nog wel opgemerkt worden dat deze waarschijnlijk reeds voor het ongeval niet florissant waren."

2.9
In 2003 heeft [appellant] zich uitgeschreven uit het handelsregister.

2.10
Per 24 oktober 2002 ontving [appellant] in het kader van de WAZ een uitkering op basis van een percentage arbeidsongeschiktheid van 65-80%. Per 3 april 2004 werd hij voor 45-55% arbeidsongeschikt beschouwd. Volgens de arbeidsdeskundige van het UWV (rapport 2 februari 2004) kan het maatgevend werk (het werk dat hij ten tijde van het ongeval verrichtte) door het vele autorijden, door knielen/hurken en door het werken met toetsenbord en muis "niet meer volledig binnen de aangegeven mogelijkheden gerekend worden."

2.11
In 2006 is [appellant] naar Frankrijk verhuisd, waar hij een huis had. Hij ontving vanaf dat jaar tot aan het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd een Franse arbeidsongeschiktheidsuitkering.

2.12
Op verzoek van partijen heeft de heer [E] van het bureau Heling & Partners een bedrijfseconomisch onderzoek gedaan naar het inkomen dat [appellant] zou hebben kunnen realiseren indien hem het ongeval niet zou zijn overkomen. [E] heeft op 26 mei 2005 gerapporteerd. Aan de hand daarvan heeft [appellant] door Palsgroep Schadecalculaties een schadeberekening laten maken. De berekening sluit op een schade vanwege verlies verdienvermogen over de jaren 2001 tot en met 2005 van € 55.040,70 (in het rapport staat, kennelijk vanwege een typefout, € 45.040,70).

2.13
Univé heeft [appellant] gedurende het schaderegelingsproces in totaal € 50.000,- (exclusief kosten van rechtskundige bijstand) aan voorschotten betaald.

3
3 De vorderingen en de procedure in eerste aanleg
3.1
[appellant] heeft Univé gedagvaard. Hij vordert genoemd bedrag van € 55.040,70, te vermeerderen met € 54.095,89 (op basis van een jaarschade van € 15.593,19) over de jaren van 2006 tot en met 2009 (dus € 111.128,59 aan totale schade vanwege verlies verdienvermogen), € 15.000,- aan smartengeld, € 12.500,- en € 27.892,25 aan schade vanwege verlies aan zelfwerkzaamheid (tot en met 2005 en vanaf 2006), € 2.500,- vanwege diverse kosten en € 12.894,51 aan buitengerechtelijke kosten. Verder vordert hij schadevergoeding op te maken bij staat wegens het niet kunnen verkopen van zijn bedrijf en wegens het niet meer rendabel kunnen maken van een pension in Frankrijk, een en ander te vermeerderen met wettelijke rente, en een proceskostenveroordeling.

3.2
Univé heeft verweer gevoerd. Zij heeft benadrukt dat het deskundigenrapport is gebaseerd op het onjuiste uitgangspunt dat sprake is geweest van een botsing met een forse impact. Volgens Univé is de auto van [appellant] bij de botsing in werkelijkheid slechts ‘heel zacht aangetikt’. Als daarbij al sprake is geweest van enige geweldsinwerking op het lichaam van [appellant] is die zo gering geweest dat de klachten van [appellant] daardoor niet kunnen worden veroorzaakt. Zij heeft er bovendien op gewezen dat [appellant] ook voor het ongeval al diverse lichamelijke klachten had (onder meer lage rugklachten) en daarnaast een problematische privésituatie had (een echtscheiding, twijfel aan eigen vaderschap, wonen in een caravan, beëindiging van de parketwinkel).

3.3
In het tussenvonnis van 3 oktober 2007 (geen publicatie bekend, red. LSA LM) heeft de rechtbank overwogen dat het om proceseconomische redenen aangewezen is om de deskundigen te vragen of zij bij hun conclusies blijven als veronderstellenderwijs wordt uitgegaan van de door Univé gestelde ongevalstoedracht, inhoudende dat terwijl [appellant] met een snelheid van ongeveer 30 kilometer per uur reed hij van achteren werd aangetikt door de achteropkomende auto die met nagenoeg dezelfde snelheid reed, waarbij de auto van [appellant] (met trekhaak) niet beschadigd is en de achteroprijdende auto lichte schade aan de bumper had. De rechtbank heeft in het tussenvonnis een deskundigenbericht gelast, de deskundigen benoemd en hun de hiervoor vermelde vraag voorgelegd.

3.4
De deskundigen hebben op 21 augustus 2008 gerapporteerd. In de paragraaf "samenvatting" hebben ze het volgende geschreven:
"De heer [appellant] , thans 56 jaar, was [in] 2001 het slachtoffer van een auto-ongeval waarbij hij in zijn oude Mercedes 250 TD aan de achterzijde is aangereden door een Fiat Croma. Het ongeval gebeurde op de A27 vanuit Utrecht richting Almere. In tegenstelling tot de suggestie dat hijzelf ten tijde van het ongeval dertig kilometer gereden zou hebben, benadrukt hij dat hij ten tijde van het ongeval stilstond, nadat hij achteraan in een file was aangesloten.

Zijn versie van het gebeuren verschilt hemelsbreed met die van de aansprakelijk gestelde verzekeraar, hetgeen blijkbaar in de hand is gewerkt door het aanrijdingsformulier, bij de invulling waarvan hij part nog deel heeft gehad. Dat laatste kon ook niet anders, want hij was er na het ongeval zodanig aan toe dat hij per ambulance vervoerd moest worden naar de SEH van het Diakonessenhuis in Utrecht.

Tevens bestrijdt hij dat zijn wagen geen ernstige schade opgelopen zou hebben. In ieder geval is deze in november 2001 gerepareerd voor een bedrag van meer dan 1100 euro (exclusief BTW).

Zijn voorstelling van zaken is niet wezenlijk anders dan hetgeen in ons rapport van 21.11.2005 is beschreven. In de klachten is ook geen essentiële verandering gekomen. Een vermeldenswaardige behandeling heeft hij niet meer gehad. Regelmatig slikt hij Paracetamol en soms krijgt hij fysiotherapie.
Hij wordt dagelijks gekweld door pijnen in de nek, gepaard met krakende sensaties. Eén en ander is diffuus gelokaliseerd en trekt naar het hoge ruggebied. Het beperkt hem zeer in zijn functioneren.

Sinds 20.12.2005 is hij woonachtig in Frankrijk, op zijn boerderijtje, waar hij echter ook weinig kan doen door de lichamelijke klachten en de precaire financiële situatie. Hij leeft in feite van een bijstandsuitkering.

Zowel bij het neurologische als bij het orthopaedisch chirurgische onderzoek worden geen andere bevindingen gedaan dan bij het onderzoek in augustus 2005. Dit betekent dat er feitelijk op beide vakgebieden geen noemenswaardige stoornissen worden gevonden.

Met name op het orthopaedisch vakgebied wordt wederom een vrijwel normale stand en beweeglijkheid van de halswervelkolom gezien. Aan de thoracolumbale wervelkolom worden eveneens geen grote bijzonderheden waargenomen, zeker niet van posttraumatische aard.

Bij het neurologisch onderzoek valt wel zijn verhoogde bloeddruk op, waarschijnlijk het gevolg van zijn gespannenheid, alsmede een forse huiduitslag in de vorm van een confluerend erythematosquameus, vlekkig eczeem, door hem beschouwd als het gevolg van de stress.

Er blijkt bij hem op 04.09.2007 in Frankrijk een MRI van de CWK vervaardigd te zijn,waarop verder in het geheel geen afwijkingen worden waargenomen. Dit is in overeenstemming met de eerder bij hem verrichte beeldvormende diagnostiek, door ons verslagen in ons rapport van november 2005."

Hun conclusie is de volgende:
"Zowel op orthopaedisch als op neurologisch terrein is er nog altijd sprake van een postwhiplashsyndroom als gevolg van de achteropaanrijding [in] 2001.

Nadrukkelijk heeft hij verklaard dat hij ten tijde van het ongeval in een file stilstond en dat hij zich nog schrap heeft gezet omdat hij het ongeval zag aankomen.

Er resteren als gevolg van het ongeval pijnen in de nek en in het hoge ruggebied, waarbij noch op neurologisch terrein, noch op orthopaedisch vakgebied bijzondere afwijkingen worden vastgesteld. Er zijn geen aanwijzingen voor een ligamentaire instabiliteit.

Een op 04.09.2007 vervaardigd MR onderzoek van de CWK toont eveneens geen traumatische veranderingen.

Vast staat wel dat hij zondermeer een acceleratietrauma heeft doorgemaakt. Hij heeft thans nog steeds een chronisch pijn(syndroom), maar traumatische, ossale, discogene of ligamentaire afwijkingen zijn in het verleden en ook thans niet aangetroffen."

In de paragraaf “beschouwing” van hun rapport hebben de deskundigen het volgende geschreven:
"De Rechtbank heeft ons verzocht om bij de bepaling van de ongevalstoedracht uit te gaan van het gegeven dat ten tijde van het ongeval de beide auto’s met ongeveer gelijke lage snelheid gereden moeten hebben, zodat bij het ongeval betrokkene slechts heel zacht door de achteropkomende auto van achteren is aangetikt.
Daarbij dient in aanmerking genomen te worden dat de auto van betrokkene bij het ongeval niet ernstig beschadigd zou zijn en dat de aanrijdende auto slechts een krasje op de bumper had opgelopen.

Deze versie van de ongevalstoedracht is een andere dan die door betrokkene is gegeven.

Diens toedrachtsomschrijving komt, zo is gesteld, niet overeen met de werkelijkheid. Als werkelijkheid moet worden aangenomen de beschrijving van de bestuurder van de aanrijdende auto, zoals dus in het bovenstaande weergegeven en daarbij dient uitgegaan te worden van het “aanrijdingsformulier”.

Er zijn echter goede gronden om van de nieuwe versie van de aanrijding (geleverd door de bestuurder van de aanrijdende auto) juist niet uit te gaan.

Het aanrijdingsformulier is eenzijdig ingevuld.

Voor de gewenste versie van het ongeval wordt uitgegaan van hetgeen beschreven is (door de bestuurder van de aanrijdende auto) aan de achterzijde van het formulier (kennelijk ook afkomstig van de bestuurder van de aanrijdende auto). Aan de hier weergegeven beschrijving van het ongeval heeft betrokkene part noch deel gehad. Dit is overigens ook de bedoeling bij het invullen van de achterzijde van het aanrijdingsformulier, doch betrokkene heeft verklaard dat hijzelf nimmer een vergelijkbare opgave aan zijn eigen verzekeringsmaatschappij heeft gedaan.

Ook bij het invullen van de voorzijde van het formulier heeft hij geen bijdrage geleverd. Wat betreft zijn deel van de gegevens is een en ander ingevuld door de te hulp geroepen politie.

Hij heeft er weliswaar zijn handtekening onder gezet, maar dit impliceert niet de beschrijving van de toedracht van het ongeval. Direct na het ongeval was het naar zijn mening ook helemaal niet goed mogelijk om direct de schade aan zijn auto te bepalen. Er was weliswaar geen zichtbare schade aan zijn auto, maar naderhand, bij een onderzoek van de schadespecialist in de garage, kwam er een dusdanige schade naar voren dat deze hersteld moest worden voor een bedrag van ongeveer € 1100,-.

Volgens betrokkene heeft de aanrijdende auto wel degelijk schade opgelopen. Hij zou hebben waargenomen dat deze auto aan de voorzijde water of olie op het wegdek heeft gelekt.

Overigens is betrokkene na de komst van de ambulance in verband met zijn op dat moment aanwezige klachten vervoerd naar het dichtbij de onheilsplek gelegen Diakonessenhuis in Utrecht. Kennelijk werd een onderzoek in het ziekenhuis door het ambulancepersoneel geïndiceerd geacht.

Een en ander suggereert dat de klap bij de achteropaanrijding harder is geweest dan uit het aanrijdingsformulier wordt geconcludeerd.

De beschrijving op de achterzijde van het aanrijdingsformulier, van de hand van de bestuurder van de aanrijdende auto, bevat een inconsistentie.

Genoteerd wordt dat zowel betrokkene in zijn auto als de aanrijdende auto ongeveer dertig kilometer per uur gereden zouden hebben. Het gaat hier om een aanname, die, als deze juist zou zijn, inhoudt dat er helemaal geen ongeval opgetreden kan zijn.

Immers, wanneer twee auto’s met dezelfde snelheid achter elkaar rijden, dan kan de achteropkomende auto de voorligger nooit aanrijden.

Er kan pas van een aanrijding gesproken worden wanneer de achteropkomende auto sneller rijdt.

Het brengt ons tot de conclusie dat weliswaar vraagtekens geplaatst kunnen worden bij het verhaal van betrokkene zelf, maar evenzeer bij hetgeen door de bestuurder van de achteropkomende auto is weergegeven. De onnauwkeurigheid van haar zijde is te groot om er verregaande conclusies (althans voor ons onderzoek) aan te verbinden.

Gelet op de ter plaatse aanwezige en ons bekende verkeerssituatie op de A27 (in feite de rondweg rond Utrecht), zeker in de spits (het ongeval heeft plaatsgevonden rond 16.46 uur), is het het meest aannemelijk dat betrokkene terecht gekomen is in een file en achter in een rij auto’s tot stilstand is gekomen. Er zal ongetwijfeld niet hard gereden zijn (want dat is vrijwel onmogelijk op dat moment op deze plek, waarbij de wegsignalering meestal vijftig kilometer per uur aangeeft). Dan kan het vervolgens zo zijn geweest dat de aanrijdende auto ongeveer dertig kilometer gereden heeft en betrokkene, voor hem volkomen onverwacht, aan de achterzijde heeft aangereden, terwijl deze stilstond.

Hiervan uitgaande is een eventuele klap aan de achterzijde, bij een snelheid van dertig kilometer van de aanrijdende auto, heviger en met een grotere snelheidsverandering op de stilstaande auto, dan wanneer men uitgaat van het feit dat betrokkene zelf ook ongeveer dertig kilometer gereden zou hebben.

Het artikel van de schade-expert [F] uit 1998 in het tijdschrift “Verkeersrecht”, nummer 7/8 is, afgezien van de in dit verhaal beschreven visie van de rechter en de jurisprudentie, op medisch terrein helder. De heer [F] gaat in het eerste deel van zijn betoog in op de vraag hoe het kan dat bij een botsing met een lage snelheid toch een whiplashsyndroom kan ontstaan, waarbij hij herinnert aan het feit dat het rijden met botsautootjes op de kermis nooit aanleiding geeft tot klachten passend bij een letsel van de nek.
De vraag doet zich dus voor wat bij een achteropaanrijding de minimumsnelheidsverandering is, waarbij het optreden van een whiplashletsel verwacht mag worden.

Het eerste deel van het betoog van de heer [F] is in feite een uitgebreid referaat van het artikel van een Duitse onderzoeksgroep, dat in 1997 in de European Spine Journal is verschenen.

De conclusie van deze op het eerste gezicht technisch fraai uitgevoerde studie luidt dat de snelheidsverandering waaronder geen letsel verwacht behoeft te worden, ligt tussen de tien en vijftien kilometer per uur.

Wat betreft deze conclusie kan hooguit gesproken worden van een richtinggevende waarde, want uiteraard valt er naast de ethisch discutabele aspecten veel commentaar te leveren op het onderzoek. Het betreft bijvoorbeeld een beperkt aantal proefpersonen, met een onevenwichtige verdeling tussen mannelijke en vrouwelijke “vrijwilligers” (veertien mannen en vijf vrouwen), met een relatief jeugdige leeftijd (om en nabij de 33 jaar). Bovendien is er een sterke bias vanwege het feit dat elke proefpersoon van tevoren natuurlijk wist dat hij of zij aan een mechanische geweldsinwerking zou worden blootgesteld.

Voorts is niet gekeken naar de snelheidsverandering waarop wel aantoonbaar letsel zou kunnen optreden. Dit laatste kan ook niet, omdat het ethisch onfatsoenlijk is.

Het onderzoek heeft dus maar een beperkte waarde en is ook nauwelijks of niet meer gereproduceerd, terwijl onderzoekers in latere jaren hebben aangegeven dat het ook uitmaakt of de aanrijding volkomen onverwacht komt, dan wel viel te voorzien, zodat een slachtoffer van een aanrijding zich als het ware heeft kunnen voorbereiden op de klap. Tevens is aangetoond dat de richting van de aanrijding en de positie van het slachtoffer achter het stuur een rol spelen.

Het geeft allemaal aan hoe moeilijk het is om de bevindingen bij een gestandaardiseerd “laboratorium”onderzoek te extrapoleren naar de werkelijkheid. Dit laatste is namelijk zeer complex en weerbarstig.

Aangezien het op grond van het bovenstaande volstrekt onmogelijk is geweest dat de beide auto’s bij het ongeval “ongeveer dertig kilometer” hebben gereden en het tevens onduidelijk is met welke impact de achteropaanrijding bij de heer [appellant] heeft plaatsgevonden, zijn wij geneigd om hem vanuit een medisch standpunt bezien het voordeel van de twijfel te geven.

Wij hebben verder geen aanleiding gezien om onze opvattingen, beschreven in ons rapport van 21.11.2005 (en in onze beantwoording van de door de partijen gestelde vragen) en in onze aanvullende notities van respectievelijk 24.11.2005 en 11.04.2006, gericht aan de beide partijen, te herzien.

Dit impliceert dat wij vooralsnog ook geen reden zien om de beantwoording van de vraagstelling te heroverwegen of anders te formuleren."

3.5
In het tussenvonnis van 22 april 2009 (geen publicatie bekend red. LSA LM) heeft de rechtbank overwogen dat de deskundigen zich niet aan hun opdracht hebben gehouden waardoor hun onderzoek niet ter zake dienend is en heeft zij een comparitie van partijen gelast om “de verdere gang van zaken” met partijen te bespreken.

3.6
Nadat deze comparitie had plaatsgevonden, heeft de rechtbank in het tussenvonnis van 27 januari 2010 (geen publicatie bekend red. LSA LM) overwogen dat er - gelet op het feit dat vaststaat dat een aanrijding heeft plaatsgevonden waarbij de auto van [appellant] van achteren is aangereden, de achteroprijdende auto licht is beschadigd, [appellant] met een ambulance naar het ziekenhuis is vervoerd en de door de deskundigen als reëel beoordeelde pijnklachten van [appellant] niet ongebruikelijk zijn na een aanrijding - voorshands vanuit moet worden gegaan dat sprake is van causaal verband tussen de pijnklachten van [appellant] en de aanrijding. Univé mag desgewenst tegenbewijs leveren door aannemelijk te maken dat de pijnklachten (in het geheel) geen gevolg kunnen zijn van de aanrijding.
De rechtbank is op voorhand ingegaan op de schade van [appellant] . Zij heeft in dat verband overwogen dat uitgegaan moet worden van een hypothetisch inkomen zonder ongeval van € 12.786,- bruto per jaar, € 11.500,- netto, het inkomen dat [appellant] in 2001 heeft genoten. Voor het feitelijk inkomen gaat de rechtbank uit van het inkomen van [appellant] als berekend in het rapport van [E] . Verder gaat de rechtbank uit van een smartengeld van € 4.000,- , van medische kosten en dergelijke van € 2.000,- en buitengerechtelijke kosten van € 1.122,30.

De vorderingen betreffende de gederfde verkoopwaarde van zijn bedrijf, het niet rendabel kunnen maken van een pension in Frankrijk en schade vanwege verlies verdienvermogen zijn volgens de rechtbank niet toewijsbaar.

3.7
In het eindvonnis van 18 juli 2012 (geen publicatie bekend red. LSA LM) heeft de rechtbank vastgesteld dat Univé heeft afgezien van het leveren van tegenbewijs. De rechtbank heeft Univé veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 27.007,30 (rekening houdend met het betaalde voorschot), te vermeerderen met wettelijke rente (de rechtbank hanteert verschillende ingangsdata). Ook heeft de rechtbank voor recht verklaard dat Univé gehouden is de WAZ/WAO-uitkering van [appellant] aan te vullen indien deze uitkering wordt ingetrokken of verlaagd als gevolg van een stelselwijziging en heeft zij Univé veroordeeld een fiscale garantie aan [appellant] af te geven. De rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd.

4
4 De wijziging van eis
4.1
[appellant] heeft in de memorie van grieven zijn eis gewijzigd, in die zin dat hij nu een bedrag van in totaal € 351.959,18, te vermeerderen met rente en kosten, vordert, waarop het door Univé reeds betaalde bedrag van € 77.007,30 in mindering moet worden gebracht.

4.2
Univé heeft geen bezwaar gemaakt tegen de wijziging van eis en het hof ziet ook geen reden de wijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten. Het zal dan ook recht doen op de gewijzigde eis.

5
5 De grieven
5.1
Met de grieven 1 tot en met 3 in principaal appel komt [appellant] op tegen diverse aspecten van het oordeel van de rechtbank in de tussenvonnissen van 3 oktober 2007, 22 april 2009 en 27 januari 2010 betreffende het causaal verband. Ook grief 1 in incidenteel appel van Univé betreft het oordeel van de rechtbank betreffende het causaal verband, in dit geval in de tussenvonnissen van 22 april 2009 en 27 januari 2010.

5.2
De rechtbank heeft uiteindelijk wel causaal verband heeft aangenomen. [appellant] heeft, wanneer het hof net als de rechtbank causaal verband aanneemt, om die reden geen belang bij een bespreking van zijn grieven, voor zover die ertoe strekken dat sprake is van causaal verband. Univé heeft wel belang bij haar grief. Omdat bij de bespreking van deze grief de vraag of sprake is van causaal verband aan de orde is, zal het hof wat [appellant] in zijn grieven ten aanzien van causaal verband en in de toelichting daarop heeft aangevoerd wel bij de bespreking betrekken. Indien de grief van Univé slaagt, dient het hof sowieso in te gaan op de grieven van [appellant] en op de verder door de rechtbank verworpen of onbesproken gelaten stellingen van [appellant] over het causaal verband. Anderzijds zal het hof bij zijn oordeel over de grief van Univé ook betrekken wat Univé in reactie op de grieven van [appellant] heeft aangevoerd (in haar toelichting op haar grief verwijst Univé ook naar wat zij in principaal appel heeft aangevoerd).

5.3
De grieven in het incidenteel en principaal appel leggen het geschil tussen partijen over het causaal verband volledig aan het hof voor. Het hof zal de vraag of sprake is van causaal verband daarom integraal, en niet aan de hand van de afzonderlijke grieven, bespreken.

5.4 [appellant] heeft aan zijn vorderingen ten grondslag gelegd dat hij schade lijdt ten gevolge van lichamelijke klachten - kort gezegd chronische pijnklachten in de nek en schouder - die door het ongeval zijn ontstaan. Univé heeft het bestaan van deze klachten niet bestreden, maar heeft wel bestreden dat sprake is van causaal verband tussen deze klachten en het ongeval.

5.5
Stelplicht en bewijslast ten aanzien van het causaal verband rusten op [appellant] . Zoals dit hof meerdere malen heeft beslist, en ook door diverse andere feitenrechters is uitgemaakt (vgl. A-G Drijber in ECLI:NL:PHR:2018:44 - nrs. 72 en 73) zal het bewijs van het causaal verband tussen de gezondheidsklachten en het ongeval veelal geleverd zijn indien komt vast te staan dat de benadeelde voorafgaand aan het ongeval deze gezondheidsklachten niet had (1), de gezondheidsklachten op zich door het ongeval veroorzaakt kunnen worden (2) en een alternatieve verklaring voor de gezondheidsklachten ontbreekt (3).

5.6
Het is voldoende aannemelijk, mede gezien het op dit punt niet bestreden rapport van de deskundigen, dat [appellant] voorafgaand aan het ongeval geen last had van hoge rugklachten en/of pijn aan nek en schouders. Aan de hiervoor onder 1 vermelde voorwaarde is dan ook voldaan. Het verweer van Univé spitst zich toe op de beide andere voorwaarden. Volgens Univé kan het ongeval, gelet op de zeer geringe impact ervan, de (voortdurende) pijnklachten niet hebben veroorzaakt (voorwaarde 2) en is er ook een andere verklaring voor de pijnklachten van [appellant] (voorwaarde 3), te weten het brede scala aan gezondheidsklachten van [appellant] voorafgaand aan het ongeval en diens problematische privésituatie en daaraan gerelateerde psychische problematiek.

5.7
Met het oog op hun verschil van mening over het causaal verband hebben partijen de deskundigen verzocht onderzoek te doen en rapport uit te brengen. In een situatie als deze, waarin beide partijen buiten rechte besluiten deskundigen te benoemen, zij ook beiden bij de vraagstelling zijn betrokken en de gelegenheid hebben gehad om te reageren op een concept-rapport, is de betekenis van zo’n rapport vergelijkbaar met het rapport van door de rechter benoemde deskundigen. Ook ten aanzien van een dergelijk rapport geldt dat de waardering van het door een rapport van de deskundigen bijgebrachte bewijs is overgelaten aan de rechter die over de feiten oordeelt en dat die rechter daarbij een grote vrijheid heeft. En ook ten aanzien van zo’n rapport geldt wat de Hoge Raad heeft beslist over de omvang van de motiveringsplicht betreffende de beslissing om het rapport al dan niet te volgen1.

5.8
Het deskundigenrapport biedt steun voor de stelling van [appellant] dat sprake is van causaal verband. Uit de zienswijze van de deskundigen kan worden afgeleid dat volgens hen ook aan de beide andere voorwaarden (2 en 3) is voldaan.

5.9
Univé heeft echter fundamentele kritiek geleverd op het deskundigenrapport. Volgens Univé zijn de deskundigen uitgegaan van een onjuiste ongevalstoedracht. De deskundigen zijn uitgegaan van de toedracht die [appellant] hun heeft voorgehouden en die erop neerkomt dat hij, terwijl hij stilstond, met “veel te grote snelheid” van achteren is aangereden (vgl. de passage over de toedracht van het ongeval in het rapport van de deskundigen, aangehaald in rov. 2.8). Die toedracht is volgens Univé niet juist, komt niet overeen met het aanrijdingsformulier en met het schadebeeld (een licht beschadigde achterop gereden auto, de Fiat Croma, en een onbeschadigde auto van [appellant] zelf, de Mercedes).
5.10 In het licht van deze kritiek van Univé is het alleszins begrijpelijk dat de rechtbank de deskundigen heeft gevraagd zich uit te laten over de vraag of hun conclusies over het verband tussen het ongeval en de klachten van [appellant] ook van toepassing zijn in de (veronderstelde) situatie dat de toedracht van het ongeval overeenkwam met de door Univé gestelde toedracht, een botsing waarin beide auto’s ongeveer dezelfde snelheid hadden (ca. 30 kilometer per uur) en slechts sprake was van lichte schade aan de achterste auto. Het hof verenigt zich met het oordeel van de rechtbank op dit punt in het tussenvonnis van 3 oktober 2007. Gelet op de omschrijving door de deskundigen van de toedracht van het ongeval, zijn de deskundigen bij hun bevindingen uitgegaan van een ongeval met een forse geweldsinwerking (“een ferme klap”). Het is niet onaannemelijk dat dit - juist door Univé bestreden - feitelijke uitgangspunt hun bevindingen over het verband tussen het ongeval en de klachten van [appellant] heeft beïnvloed, mogelijk zelfs in belangrijke mate heeft bepaald. Het ligt dan ook voor de hand om, zoals de rechtbank heeft gedaan, de deskundigen te vragen of zij tot dezelfde bevindingen zouden komen bij een ander uitgangspunt, te weten een ongeval waarbij beide auto’s ongeveer 30 kilometer per uur reden en de auto van [appellant] zacht van achteren werd aangetikt, dus een ongeval met een geringe geweldsinwerking. Indien zij die vraag bevestigend zouden beantwoorden - dus: geen andere bevindingen ook bij de door Univé gestelde toedracht -, zou een onderzoek naar de toedracht achterwege kunnen blijven. Indien zij die vraag ontkennend zouden beantwoorden, zou dat mogelijk een reden zijn om (meer) onderzoek te laten doen naar de feitelijke toedracht.

5.11
De deskundigen hebben in hun aanvullend rapport (aangehaald in rov. 3.4) uitvoerig betoogd dat en waarom de door Univé gestelde toedracht van het ongeval niet juist kan zijn. Daarmee hebben zij de aan hen voorgelegde vraag niet beantwoord, ook niet indirect. Wel kan uit de beschouwing van hun aanvullend rapport worden afgeleid dat zij een variant van de door hen aangenomen toedracht onder ogen hebben gezien, waar zij stellen:

“Dan kan het vervolgens zo zijn geweest dat de aanrijdende auto ongeveer dertig kilometer gereden heeft en betrokkene, voor hem volkomen onverwacht, aan de achterzijde heeft aangereden, terwijl deze stilstond.”
Bij die variant blijven zij bij hun bevindingen. Maar ook voor deze variant geldt dat nog sprake is van een botsing met een forse geweldsinwerking, een Delta v van 30 kilometer per uur, terwijl Univé uitgaat van een Delta v van minder dan 5 kilometer per uur.

5.12
Met de rechtbank, en anders dan [appellant] , is het hof van oordeel dat de deskundigen zich niet hebben gehouden aan hun opdracht, om de eenvoudige reden dat zij de aan hen voorgelegde vraag - gelden uw bevindingen ook voor een situatie waarbij (kort gezegd) beide auto’s ongeveer 30 kilometer per uur reden en de auto van [appellant] zacht is aangetikt door de achteroprijdende auto en alleen de achteroprijdende auto (lichte) schade had - niet hebben beantwoord. In plaats daarvan hebben de deskundigen de in die vraag besloten liggende veronderstelling ter discussie gesteld en hebben zij een eigen oordeel gegeven over de toedracht van het ongeval, wat niet bepaald hun expertise is.

5.13
De keuze van de deskundigen de aanvullende vraag niet te beantwoorden, leidt ertoe dat moet worden uitgegaan van twee mogelijke situaties: een waarin wordt uitgegaan van de door [appellant] gestelde toedracht, al dan niet in de variant van de deskundigen (I), en een waarin wordt uitgegaan van de door Univé gestelde toedracht (II). Voor deze situaties geldt het volgende:

I. indien sprake is geweest van een botsing met een toedracht zoals door de deskundigen beschreven (al dan niet in de variant die zij in hun aanvullend rapport hebben uitgewerkt), kan worden uitgegaan van de bevindingen van de deskundigen (voor zover overigens niet weersproken door Univé);
II. indien geen sprake is geweest van een botsing met een toedracht zoals door de deskundigen beschreven, kan niet worden uitgegaan van de bevindingen van de deskundigen. In dat geval moet worden nagegaan of ook bij de door Univé geschetste toedracht kan worden vastgesteld dat aan de hiervoor als 2 en 3 onderscheiden voorwaarden is voldaan. Bij het antwoord op die vraag kunnen de bevindingen van de deskundigen wel een rol spelen voor zover deze niet ook (indirect) relevant zijn voor een ongeval met de door Univé beschreven toedracht.

Het hof zal beide situaties bespreken.

5.14
De situatie onder I. doet zich alleen voor wanneer komt vast te staan dat de toedracht van het ongeval overeenkomt met de toedracht waarvan de deskundigen (in het aanvullend rapport) zijn uitgegaan, te weten een ongeval met een Delta v van 30 kilometer per uur. De stelplicht en bewijslast van deze toedracht rusten op [appellant] .

5.15
Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] , in het licht van de gemotiveerde betwisting door Univé, nog niet bewezen dat de toedracht van het ongeval heeft plaatsgevonden zoals door hem is gesteld. Ook indien [appellant] het aanrijdingsformulier ongezien heeft ondertekend, geldt dat uit het formulier volgt dat degene die hem heeft aangereden, mevrouw [B] , van mening was dat [appellant] niet stilstond toen het ongeval plaatsvond, maar net als zij ongeveer 30 kilometer per uur reed. Ook wanneer er, zoals [appellant] stelt, van moet worden uitgegaan dat ook zijn auto enige schade had, blijft overeind dat beide auto’s slechts lichte schade hadden. De inhoud van het aanrijdingsformulier en het schadebeeld pleiten voor de juistheid van de visie van Univé over de toedracht. Het hof volgt [appellant] (en de deskundigen) niet in de visie dat de door Univé gestelde ongevalstoedracht onwaarschijnlijk is. Univé heeft niet gesteld dat de beide auto’s precies 30 kilometer per uur reden, maar dat ze ongeveer 30 kilometer per uur reden. Univé heeft ook niet gesteld dat de auto’s exact dezelfde snelheid hadden, zoals de deskundigen de aan hen gestelde vraag (ten onrechte) hebben opgevat. In een situatie waarin twee auto’s ongeveer 30 kilometer per uur rijden, dus niet exact even snel, is het uiteraard wel mogelijk dat ze elkaar raken en dat, zoals Univé stelt dat is gebeurd, de achterste auto de voorste auto “zacht aantikt”.
De argumenten van [appellant] - dat hij is overgebracht naar het ziekenhuis, dat ook zijn auto schade had - en wat de deskundigen te berde hebben gebracht, leggen niet meer gewicht in de schaal dan de argumenten van Univé. Het hof merkt in dit verband op dat de deskundigen op het punt van de ongevalstoedracht, zoals gezegd, niet als deskundigen hebben te gelden en dat de hunnerzijds gestelde kennis over de situatie ter plaatse van het ongeval niet uitsluit dat beide auto’s ongeveer dertig kilometer per uur hebben gereden; in een file wordt immers niet alleen stilgestaan, maar ook langzaam gereden.

5.16
Vastgesteld kan worden dat [appellant] slechts een algemeen bewijsaanbod heeft gedaan. Hij heeft niet aangeboden de door hem gestelde toedracht van het ongeval te bewijzen. Het door hem gedane bewijsaanbod is algemeen en niet toegespitst op dit aspect. Het hof ziet ook geen reden om, negentien jaar na het ongeval (mede omdat de procedure in hoger beroep enkele jaren doorgehaald is geweest), ambtshalve bewijs op te dragen.

5.17
De conclusie is dat niet vaststaat dat situatie I. zich voordoet en dat daarom niet kan worden uitgegaan van de bevindingen van de deskundigen over het causaal verband, die immers betrekking hebben op die - niet vastgestelde - situatie. Dat betekent dat het hof toekomt aan de vraag of bewezen is dat in situatie II., waarin wordt uitgegaan van de door Univé gestelde toedracht, sprake is van causaal verband tussen het ongeval en de klachten van [appellant] . Bij deze toedracht is sprake van een geringe Delta v (van ongeveer 5, hooguit 10 kilometer per uur).

5.18
Bij het antwoord op deze vraag stelt het hof voorop dat een geringe Delta v op zichzelf niet per definitie in de weg staat aan het aannemen van causaal verband tussen de pijnklachten en het ongeval, maar wel een omstandigheid is die in aanmerking moet worden genomen bij het antwoord op de vraag of sprake is van causaal verband. In dit verband is van belang dat [appellant] zich heeft beroepen op een artikel van prof. Wisman in het PIV-bulletin van oktober 2015 met de titel “Whiplash bij verkeersongevallen: inzichten vanuit de letselbiomechanica en de verkeersongevallenanalyse”. Uit dit artikel, waarin internationaal onderzoek naar het verband tussen de Delta v en het ontstaan van whiplashklachten is beschreven, volgt dat sprake is van een correlatie tussen het risico op whiplash en de Delta v, dat bij achteropaanrijdingen het risico op langdurige klachten sterk toeneemt boven een Delta v van meer dan 15 km/uur, maar dat het hanteren van een absolute grens van 10 km/uur niet verdedigbaar is. Zo’n grens kan wel gehanteerd worden als een eerste grove schatting voor de kans op whiplashklachten. Prof. Wisman wijst verder op andere risicofactoren, zoals het geslacht (vrouwen hebben een aanmerkelijk grotere kans op het ontstaan van whiplashklachten), eerdere nekklachten, het stoel-hoofdsteuntype en de zitpositie in de auto (meer risico op de achterbank).
Het artikel van prof. Wisman is in lijn met wat de deskundigen in de beschouwing van hun aanvullend rapport hebben geschreven over een studie waarop Univé zich heeft beroepen en waarin is aangegeven dat bij een Delta v van minder dan 15 kilometer per uur geen letsel behoeft te worden verwacht. De deskundigen hebben daarover geschreven:
“Wat betreft deze conclusie kan hooguit gesproken worden van een richtinggevende waarde, want uiteraard valt er naast de ethisch discutabele aspecten veel commentaar te leveren op het onderzoek.”

5.19
Bij de in situatie II. aan de orde zijnde stand van zaken, waarin moet worden uitgegaan van een lage Delta v van 5, hooguit 10 kilometer per uur, kan het gegeven dat sprake is geweest van een achteropaanrijding met geringe materiële schade en dat [appellant] na het ongeval per ambulance naar het ziekenhuis is afgevoerd in combinatie met de vaststelling dat de pijnklachten van [appellant] door de deskundigen zijn gevalideerd, niet de conclusie dragen dat de pijnklachten kunnen zijn veroorzaakt door het ongeval. Dat wordt niet anders doordat, zoals de rechtbank heeft overwogen, dergelijke pijnklachten niet ongebruikelijk zijn na een aanrijding. Uit de aangehaalde onderzoeken blijkt immers dat bij een lage Delta v dergelijke (langdurige) pijnklachten juist wel ongebruikelijk zijn. De conclusie dat ondanks een lage Delta v het ongeval toch de klachten kan hebben veroorzaakt, dient te worden onderbouwd door een deugdelijk deskundigenrapport, waarin wordt aangenomen dat sprake is van een lage Delta v maar waaruit volgt dat ook dan sprake is van causaal verband tussen het ongeval en de klachten van de betrokkene.

5.20
De deskundigen merken in de beschouwing van hun aanvullend rapport het volgende op:
“Aangezien het op grond van het bovenstaande volstrekt onmogelijk is geweest dat de beide auto’s bij het ongeval “ongeveer dertig kilometer” hebben gereden en het tevens onduidelijk is met welke impact de achteropaanrijding bij de heer [appellant] heeft plaatsgevonden, zijn wij geneigd om hem vanuit een medisch standpunt bezien het voordeel van de twijfel te geven.”
Naar het oordeel van het hof is dat onvoldoende. Allereerst is het geven van “het voordeel van de twijfel” in een situatie als deze, waarin vanwege de geringe Delta v alle reden is voor gerede twijfel en het deskundigenrapport juist moet dienen om die twijfel weg te nemen, wel erg mager. Bovendien schrijven de deskundigen in de aangehaalde passage uit hun rapport weliswaar dat onduidelijk is met welke impact de aanrijding heeft plaatsgevonden, maar uit een ander deel van hun rapport volgt dat zij uitgaan van 30 kilometer per uur. Het aanvullend rapport ontbeert daarom de noodzakelijke onderbouwing van het causaal verband tussen het ongeval en [appellant] klachten, indien wordt uitgegaan van situatie II. en de bijbehorende lage Delta v.

5.21
Uit het voorgaande volgt dat [appellant] niet heeft bewezen, ook niet voorshands behoudens tegenbewijs, dat uitgaande van een aanrijding volgens de door Univé gestelde toedracht, de aanrijding zijn klachten kan hebben veroorzaakt. [appellant] heeft ook geen concreet aanbod tot het leveren van bewijs op dit punt gedaan. Het hof ziet ook geen reden hem ambtshalve tot dit bewijs toe te laten of om zich, gebruikmakend van zijn discretionaire bevoegdheid, op dit punt alsnog te laten voorlichten door een of meer deskundigen. Daartoe is redengevend dat sinds het ongeval negentien jaar zijn verstreken en dat een deskundigenonderzoek en een aanvullend deskundigenonderzoek zijn verricht. In dit kader weegt het hof mee dat [appellant] , zoals de rechtbank terecht in het tussenvonnis van 22 april 2009 heeft overwogen, toen hij het concept van het aanvullend deskundigenrapport ontving, anders dan Univé, de deskundigen er niet op heeft gewezen dat zij zich niet hadden gehouden aan de door de rechtbank verstrekte opdracht en dat hij daardoor destijds de mogelijkheid onbenut heeft gelaten om alsnog een adequaat deskundigenrapport te verkrijgen.

5.22
De conclusie is dat indien wordt uitgegaan van de door Univé geschetste toedracht niet vaststaat dat het ongeval de langdurige pijnklachten van [appellant] heeft veroorzaakt. Daarmee is niet voldaan aan voorwaarde 2 voor het aannemen van causaal verband. Bij deze stand van zaken komt het hof niet toe aan de vraag of aan voorwaarde 3 is voldaan.

5.23
Uit het voorgaande blijkt dat grief 1 in incidenteel appel slaagt en dat de grieven 1 tot en met 3 in principaal appel falen.

5.24
Met het oordeel over het causaal verband is het lot van de grieven 4 tot en met 7, die betrekking hebben op verschillende schadeposten, en de vermeerderde vordering bezegeld. Deze grieven en vorderingen zijn alle gebaseerd op de stelling dat bij [appellant] sprake is van langdurige pijnklachten die het gevolg zijn van het ongeval. Omdat daar niet van kan worden uitgegaan, kan er ook niet van worden uitgegaan dat de door [appellant] gestelde schade, zo die al voldoende aannemelijk is gemaakt, in causaal verband staat tot het ongeval, althans tot een hoger bedrag dan het door Univé betaalde voorschot van € 50.000,-.

5.25
Uit het voorgaande volgt dat ook grief 2 in incidenteel appel, waarin Univé zich keert tegen de toewijzing door de rechtbank van een bedrag van € 27.007,30 slaagt. De vordering van Univé tot terugbetaling van dit bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 augustus 2012, is toewijsbaar.

5.26
Het hof zal het tussenvonnis van 27 januari 2010 en het eindvonnis van 18 juli 2012 (behoudens voor wat betreft de compensatie van kosten op het punt van het aanvullend deskundigenbericht) vernietigen en de vorderingen van [appellant] alsnog afwijzen. De ook aangevallen tussenvonnissen van 3 oktober 2007 en 22 april 2009 zullen worden bekrachtigd.

5.27
[appellant] is in het ongelijk gesteld. Het hof zal hem veroordelen in de proceskosten in eerste aanleg (5,5 punten, tarief V) en in hoger beroep (1,5 punt in incidenteel en principaal appel samen, tarief VI). Ten aanzien van de kosten van de deskundigen hebben partijen in eerste aanleg ieder de helft van de kosten gedragen. Het hof zal het oordeel daarover in stand laten, omdat het onderzoek noodzakelijk was ter vaststelling van de schade. Het is redelijk dat Univé, als de aansprakelijke partij, draagt, ook indien ze niet in maar buiten rechte worden gemaakt. Omdat [appellant] geen grief heeft gericht tegen de beslissing van de rechtbank op dit punt, zal het hof de beslissing van de rechtbank in stand laten.

6
6 De beslissing
Het hof:

bekrachtigt de tussen partijen gewezen tussenvonnissen van 3 oktober 2007 en 22 april 2009 en het eindvonnis van 18 juli 2012, maar dat laatste vonnis alleen voor wat betreft de beslissing over de kosten van de deskundigen;

vernietigt het tussen partijen gewezen tussenvonnis van 27 januari 2010 en het eindvonnis van 18 juli 2012 (behoudens de beslissing over de kosten van de deskundigen),
en in zoverre opnieuw rechtdoende:

wijst de vorderingen van [appellant] af;

veroordeelt [appellant] om aan Univé terug te betalen een bedrag van € 27.007,30, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 augustus 2012;

veroordeelt [appellant] in de proceskosten en bepaalt deze kosten, voor zover tot nu toe aan de zijde van Univé gevallen op:

- € 3.945,- aan verschotten en € 7.815,50 voor geliquideerd salaris van de advocaat voor de procedure in eerste aanleg;
- € 4.836,- aan verschotten en € 5.878,50 voor geliquideerd salaris van de advocaat voor de procedure in hoger beroep;

wijst het meer of anders gevorderde af. ECLI:NL:GHARL:2020:5749