Overslaan en naar de inhoud gaan

GHARL 261021 whiplash; gezondheidsklachten en causaal verband tussen klachten en ongeval; Hof benoemd psychiater

GHARL 261021 whiplash; gezondheidsklachten en causaal verband tussen klachten en ongeval; Hof benoemd psychiater

2
De vaststaande feiten

2.1
Het hof gaat uit van de volgende feiten.

2.2
[appellant] , geboren [in] 1982, is op 12 november 2010 als bestuurder van zijn auto van achteren aangereden door een verzekerde van ASR, toen [appellant] optrok bij een stoplicht. Door de aanrijding is de auto van [appellant] tegen de auto van zijn voorganger gedrukt. ASR heeft de aansprakelijkheid voor het ongeval erkend.

2.3
Op het moment van het ongeval was [appellant] op basis van een uitzendovereenkomst met A&E Uitzendbureau voor 40 uur in de week werkzaam als assemblage-/productiemedewerker bij een bedrijf in Nieuwegein. Met ingang van 12 november 2010, de dag van het ongeval, is [appellant] ziek gemeld bij het UWV. [appellant] is nadien weer aan het werk gegaan, maar is per 12 januari 2011 opnieuw ziek gemeld. Vanaf 12 januari 2011 is zijn dienstverband beëindigd wegens het vele ziekteverzuim. In de periode van 15 november 2010 tot en met 13 januari 2013 heeft [appellant] een uitkering op basis van de Ziektewet ontvangen. Vanaf 16 januari 2013 ontvangt [appellant] een uitkering op basis van de wet Werk en Inkomen op basis van Arbeidsinkomen (een zogenaamde WIA-uitkering). [appellant] heeft een VBO diploma (techniek) en een MBO 2 niveau diploma (montage en techniek). [appellant] is alleenstaand en heeft geen kinderen.

2.4
De dag van het ongeval heeft [appellant] zijn huisarts bezocht in verband met fysieke klachten waaronder nek- en schouderpijn en pijn op de borstkas. De huisarts heeft [appellant] naar het ziekenhuis verwezen voor röntgenfoto’s. Op deze foto’s zijn geen afwijkingen te zien. In de jaren daarna is [appellant] behandeld door onder meer een fysiotherapeut, een revalidatiearts van het Diakonessenhuis Utrecht, een revalidatiearts van revalidatiecentrum De Hoogstraat te Utrecht, het Rugcentrum en een psycholoog van Altrecht.

2.5
In een brief van 12 maart 2012 aan de huisarts van [appellant] stelt revalidatiearts L. de Kruijff van revalidatiecentrum De Hoogstraat als diagnose een whiplash associated disorder graad I bij [appellant] en vermeldt hij: “Een 30-jarige man met een whiplash associated disorder met pijnklachten aan zijn linkerzijde en een zeer laag activiteitenniveau”.

2.6
Op 7 november 2012 heeft verzekeringsarts F. Vleugel van het UWV [appellant] onderzocht in het kader van het einde van de wachttijd voor een WIA-uitkering. Vleugel noteert in zijn verslag van 13 november 2012 als diagnose: “Whiplash trauma.”. Verder vermeldt hij in zijn verslag: “Er is mijns inziens sprake van een passieve copingstijl waarin cliënt de neiging heeft spanning te vertalen in fysieke klachten.” en “Bij mijn eigen onderzoek vind ik een lichte bewegingsbeperking van de nek in alle richtingen passend bij een hypertonie van de m. trapezius. Daarnaast een subjectieve sensibiliteitsstoornis in de linkerhand. Mijns inziens is er bij cliënt sprake van een verstoorde pijnbeleving en bewegingsangst. Er is sprake van een passieve copingstijl welke mede door de vele zorg van zijn familie in stand gehouden wordt. Daarnaast claimt cliënt cognitieve klachten in de vorm van concentratie- en geheugenproblemen en vertelt hij te stotteren sinds het ongeval. De informatie van eerdere bezoeken aan de revalidatiearts in 2011 vermeldt dat er geen cognitieve problemen zijn.

Al met al bestaat er een discongruentie tussen de gerapporteerde klachten en de objectieve bevindingen. ( ... )

2.7
In een ‘rapportage arbeidsdeskundige bezwaar en beroep’ van 21 maart 2013 van B. Gulmans, arbeidsdeskundige bezwaar en beroep bij het UWV, wordt [appellant] met ingang van 16 januari 2013 80-100% arbeidsongeschikt geoordeeld omdat er onvoldoende functies voor hem resteren en resterende verdiencapaciteit volledig afwezig is. In het rapport van verzekeringsgeneeskundig onderzoek op bezwaar van 18 maart 2013 dat aan dit advies vooraf ging, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep Jansen-Bots van het UWV onder meer genoteerd: “Geheugen in korte en lange termijn ongestoord. Het denken vertoont wat betreft vorm, inhoud en tempo geen duidelijke afwijkingen. ( ... ) Lijdensdruk is aanwezig. ( ... ) De copingstijl is passief en vermijdend. Er is sprake van negatieve cognities t.a.v. bewegen (pijn, vermoeidheid, gaan rusten). Er zijn geen aanwijzingen voor het bestaan van ernstige persoonlijkheidspathologie. De persoonlijkheid vertoont wel vermijdende trekken.

Verder vermeldt Jansen-Bots: “( ... ) Ik kan mij vinden in de conclusie van de primaire arts (de primaire verzekeringsarts van het UWV, toevoeging hof) dat er sprake is van lichte psychische problematiek, waarbij cliënt psychische spanningen via het lichaam laat afvloeien (somatisatie). ( ... )” en “( ... ) Het vele liggen dat cliënt doet en het mijden van lichamelijke inspanning komt voort uit dysfunctionele cognities en een vermijdende en passieve copingstijl ( ... )”.

2.8
In oktober 2014 is in het kader van een Diagnostiek- en Adviestraject bij Altrecht bij [appellant] (onder meer) een neuropsychologisch en intelligentieonderzoek afgenomen door de heer T. Winkler, neuropsycholoog (onder supervisie van mevrouw E. van der Vorst, eveneens neuropsycholoog). Winkler concludeert in zijn rapport onder meer: “Er komen onvoldoende aanwijzingen voor suboptimaal presteren naar voren, de wisselende resultaten op dit vlak worden waarschijnlijk verklaard door de pijnklachten en fluctuaties in de aandacht. ( ... ) Uit het intelligentieonderzoek komt naar voren dat het intelligentieniveau ( ... ) passend is bij een licht verstandelijke beperking. Het profiel is echter disharmonisch en het lage totale intelligentieniveau lijkt met name voort te komen uit de trage informatieverwerkingssnelheid (…) en de zwakke score op de werkgeheugen index ( ... ). De verbale ( ... ) vermogens en het perceptueel redeneren ( ... ) zijn van zwakbegaafd niveau en liggen wat hoger dan het totale IQ, maar zijn gezien zijn opleidingsniveau (MBO) aan de lage kant. Uit het neuropsychologisch onderzoek komt naar voren dat patiënt over een zeer trage informatieverwerkingssnelheid beschikt. Ook worden enkele problemen met de aandacht gevonden; ( ... ). De traagheid en aandachtsproblemen passen bij wat er door patiënt gerapporteerd wordt en worden ook teruggezien in de observaties. ( ... ) Op de vragenlijsten komt naar voren dat patiënt een verhoogde mate van psychische en lichamelijke klachten ervaart. Omdat er geen aanwijzingen zijn gevonden voor hersenletsel is het aannemelijk dat lichamelijke (pijn) en psychische klachten, naast een beperkte intelligentie en beperkte belastbaarheid ten grondslag liggen aan de gevonden cognitieve problemen.” In een brief aan de huisarts van [appellant] van 18 februari 2015 over onder meer de bevindingen van Winkler, vermeldt Van der Vorst in het beloop en in haar etiologische en diagnostische overwegingen bij afwezigheid van aanwijzingen voor hersenletsel te denken aan een ongedifferentieerde somatoforme stoornis bij (enigszins) beperkte verstandelijke vermogens, verhoogde prikkelgevoeligheid/beperkte belastbaarheid (mogelijk ook door onderbelasting en ontoereikende copingvaardigheden. Bij de zwakkere verwerkingssnelheid en werkgeheugen dan op grond van het opleidingsniveau zou mogen worden verwacht, lijken lichamelijke klachten (pijn en vermoeidheid) een rol te spelen. Somatiseren staat voorop in de coping, die bestaat uit een lichamelijke reactie op spanning en stress, naast passiviteit en vermijding, waarbij de onderbelasting van patiënt maakt dat hij niet zelf uit deze situatie kan komen, met als onderhoudende factor mogelijk het vele overnemen door moeder, aldus Van der Vorst. In haar DSM IV-classificatie heeft Van der Vorst genoemd: “Pijnstoornis, gebonden aan zowel psychische factoren als een somatische aandoening ( ... ) cognitieve stoornis NAO ( ... ) posttraumatische klachten van de nek en schouders, aspecifieke rugklachten ( ... ).”.

2.9
In het kader van de gerechtelijke procedure bij de rechtbank is de neuroloog A.W.F. Rutgers benoemd tot gerechtelijk deskundige. Rutgers heeft op 19 september 2019 een neurologisch deskundigenrapport aan de rechtbank toegezonden. Volgens Rutgers vermeldt de medische voorgeschiedenis van [appellant] geen relevante pathologie. Verder vermeldt hij het volgende, onder het kopje ‘Beschouwing’:

Op neurologisch terrein kan er sprake zijn geweest van een schedel hersenletsel; gezien de duur van de amnesie zou het dan om een licht hersenletsel gaan. Daarnaast lijkt er sprake te zijn geweest van een weke delenletsel van de nek.

Het beloop van de klachten bij betrokkene is ongebruikelijk. Secundair zijn de klachten verergerd ten opzichte van het klachtenpatroon in de eerste maanden, wat niet past bij een pathofysiologisch mechanisme op neurologisch terrein. ( ... )

De impact van het ongeval, de klachten en beperkingen die betrokkene na het ongeval heeft gekregen, kunnen niet verklaard worden op basis van een neurologisch substraat. Chronische pijn en inadequate coping mechanismen lijken zijn beperkingen het beste te verklaren; omdat dit niet mijn vakgebied is kan ik hierover geen stellige uitspraak doen.”

In antwoord op vraag 1 onder f over de diagnose vermeldt Rutgers:

Op neurologisch terrein lijkt er sprake te zijn geweest van een schedel hersenletsel (zonder aanwijzingen voor een direct trauma tegen het hoofd), op basis van de kortdurende amnesie rond het ongeval. Gezien de beperkte duur van de amnesie betreft het hierbij een licht schedel hersenletsel. Bij beeldvorming (MRI) zijn er geen aanwijzingen voor structurele schade van het centrale zenuwstelsel als gevolg van dit ongeval.

Daarnaast – maar deze diagnose valt buiten de strikt neurologische beoordeling gezien de afwezigheid van objectiveerbare afwijkingen op neurologisch terrein – is er waarschijnlijk sprake geweest van een weke delen letsel van de nek. De persisterende klachten die hij heeft passen deels bij een doorgemaakt weke delen letsel van de nek. Uit de correspondentie blijkt daarnaast dat de verwerking van de klachten na het ongeval bijdraagt aan zijn huidige klachtenpatroon en beperkingen in het functioneren.”

2.10
In antwoord op vraag 1d, over de consistentie van de klachten van [appellant] , merkt Rutgers op: “De klachten van betrokkene, de bevindingen bij onderzoek en de gegevens uit het medisch dossier en bij aanvullend onderzoek zijn met elkaar in overeenstemming.” In antwoord op vraag 1h over de medische eindtoestand van [appellant] vermeldt Rutgers: “Gezien de periode die sinds het ongeval verstreken is, de bevindingen bij onderzoek en aanvullend onderzoek, het beloop van de klachten en het relatief ongewijzigde patroon van de klachten in het afgelopen jaar, acht ik de huidige toestand op mijn vakgebied te duiden als eindtoestand. Niet uitgesloten is dat aard en ernst van de klachten nog zullen veranderen, maar het is niet te verwachten dat hierdoor een essentiële verandering van de mate van invaliditeit en/of de beperkingen zal optreden.

2.11
Op vragen over de situatie zonder ongeval (vraag 2 onder a) concludeert Rutgers: “Op grond van het medisch dossier van betrokkene en de anamnese vind ik geen aanwijzingen dat betrokkene voor het ongeval reeds klachten en afwijkingen op mijn terrein had die hij nog heeft. Het huisartsendossier vermeldt intermitterende hoofdpijn, duizeligheid, rugklachten, maar er zijn geen aanwijzingen voor een structureel karakter van die klachten.” en (vraag 2 onder c) “Op grond van mijn anamnese, de bevindingen bij onderzoek en het medisch dossier vind ik geen aanwijzingen dat betrokkene klachten en afwijkingen op mijn vakgebied heeft die er ook zouden zijn geweest of hadden kunnen ontstaan als het ongeval hem niet was overkomen.” Rutgers acht verder een neuropsychologisch onderzoek niet nodig voor zijn beoordeling van de gevolgen van het ongeval op neurologisch gebied.

2.12
[appellant] heeft per 26 maart 2021 recht op een IVA-uitkering op basis van volledige en duurzake arbeidsongeschiktheid nadat hij met succes bezwaar heeft gemaakt tegen stopzetting van zijn WIA-uitkering. In het aan de beslissing op bezwaar ten grondslag liggende verzekeringsgeneeskundig rapport van het UWV van 21 mei 2021 wordt onder meer vermeld: “Bij de integrale overweging in bezwaar is gebleken dat het toestandsbeeld per datum in geding in essentie gelijk is aan het toestandsbeeld per datum onderzoek van primaire arts. Op basis van alle in bezwaar aanwezige informatie kan gesproken worden van sinds 2010, na een auto-ongeval, chronisch aanwezige pijnklachten in de nek, schouders/armen, rug en benen met cognitieve klachten, die door de revalidatiearts van de Hoogstraat worden verklaard als WAD I (2012), waarbij de psycholoog van de Hoogstraat vooral somatische kijk op zijn lichaam en vermijdende coping constateert, de psycholoog van Altrecht geen depressie (2013) vaststelt, de huisarts in 2017 Oxycodon toevoegt aan de behandeling van pijnklachten en uit het verslag van de neuroloog (2019) naar voren komt dat in 2014 IQ 64 was, MRI-hersenen normale bevindingen toonde, aan een ongedifferentieerde somatoforme stoornis werd gedacht, waarvoor bij Altrecht psychosomatiek weinig ingang voor behandeling werd gezien en waarbij de impact van het ongeval, de klachten en beperkingen die betrokkene na het ongeval heeft gekregen, niet op basis van een neurologisch substraat verklaard kunnen worden.

( ... )

Indien er door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op grond van de aanpassingen in de FML geen functies kunnen worden geduid in CBBS, is er aanleiding om duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid aan te nemen.

( ... ) Op grond van het beoordelingskader voor verzekeringsartsen ‘Beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsbeperkingen’ is verbetering van de belastbaarheid in de toekomst niet uitgesloten want in deze casus is geen sprake van een stabiel of progressief ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden. De behandelaar van Altrecht benoemt immers concrete behandelingsmogelijkheden voor de psychosomatische klachten van belanghebbende. Ik verwacht echter niet of nauwelijks verbetering in het eerstkomende jaar of na het eerstkomende jaar. Dit op basis van de duur van de klachten en voor de resultaten en verloop van de reeds toegepaste behandelingen in combinatie met de coping en mentale toestand van belanghebbende. ( ... )”.

3
De beoordeling van het hoger beroep

3.1
In deze zaak gaat het om de vaststelling van de gevolgen van het auto-ongeval dat [appellant] op 12 november 2010 is overkomen, waarvoor ASR aansprakelijk is. [appellant] stelt dat hij als gevolg van dit ongeval whiplashklachten heeft gekregen die bestaan uit aanhoudende fysieke en cognitieve klachten, waardoor hij volledig arbeidsongeschikt en minder zelfredzaam is geworden. [appellant] vordert in deze procedure daarom betaling door ASR van een bedrag van (in hoger beroep) € 411.754,63 aan schadevergoeding (onder andere wegens verlies arbeidsvermogen, verlies van zelfredzaamheid, kosten huishoudelijke hulp, smartengeld en andere kosten), althans een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met wettelijke rente en onder afgifte van een belastinggarantie. [appellant] vordert verder veroordeling van ASR in de kosten van de beide procedures.

3.2
De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant] nagenoeg volledig afgewezen. Zij oordeelt – samengevat – dat uit het rapport van de neuroloog blijkt dat [appellant] een whiplash heeft opgelopen als gevolg van het ongeval, maar dat daaruit niet volgt dat álle door [appellant] gerapporteerde klachten ook zijn toe te rekenen aan het ongeval. Volgens het rapport van Rutgers is slechts een deel van de klachten van [appellant] ‘passend’ bij de gevolgen van een ongeval zoals hem is overkomen. Bovendien heeft [appellant] volgens de rechtbank niet of onvoldoende aangetoond dat hij door de klachten zodanige beperkingen heeft, dat hij daardoor duurzaam niet in staat is om te werken en zijn huishouden te doen. Omdat er voldoende aanknopingspunten zijn dat [appellant] wel een whiplash heeft gehad en daardoor tijdelijk in enige mate beperkt is geweest en schade heeft geleden, wijst de rechtbank smartengeld toe ter hoogte van € 4.000,= en een vergoeding van buitengerechtelijke kosten van in totaal € 2.075,40, te vermeerderen met wettelijke rente en met veroordeling van ASR in de kosten van de procedure. De overige schade heeft ASR [appellant] volgens de rechtbank al voldoende gecompenseerd door de betaling van een voorschot van € 15.000,=.

3.3
[appellant] kan zich niet vinden in de uitspraken van de rechtbank en is daar met 15 grieven tegen in hoger beroep gekomen. Grief 1 betreft een processueel punt en zal hieronder als eerste worden besproken. De grieven 2 tot en met 9 zien op de overwegingen en beslissingen van de rechtbank met betrekking tot bestaan van de door [appellant] gestelde klachten en beperkingen en het causaal verband tussen die klachten en het ongeval en de daaruit voortvloeiende beperkingen. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling hieronder. De grieven 10 tot en met 15 zien op de omvang van de schade van [appellant] .

Grief 1: rechterswissel in eerste aanleg

3.4
Grief 1 richt zich tegen de processuele gang van zaken bij de rechtbank. [appellant] wijst erop dat het eindvonnis is gewezen door een andere rechter dan de rechter die aanwezig was bij de mondelinge behandeling van de zaak. Partijen zijn niet van te voren op de hoogte gesteld van deze rechterswisseling, zodat het vonnis alleen al hierom moet worden vernietigd, aldus [appellant] .

3.5
Deze grief slaagt niet. Los van het feit dat deze grief, ook als deze wel zou slagen, op zichzelf nog niet tot gevolg heeft dat het vonnis van de rechtbank reeds daarom vernietigd zou moeten worden, gold ten tijde van de mondelinge behandeling en van de einduitspraak op 22 januari 2020 (geen publicatie bekend, red. LSA LM) (nog) het arrest van de Hoge Raad van 15 april 20161. Omdat mr. Heijnemann na de mondelinge behandeling op 21 maart 2017 een tussenarrest heeft gewezen (op 23 augustus 2017(geen publicatie bekend, red. LSA LM) ), was op grond van dit arrest de plicht tot mededeling van de rechterswissel aan partijen komen te vervallen. [appellant] ’s beroep op het arrest van de Hoge Raad van 20 maart 20202, dat hierin een wijziging bracht, baat hem niet, omdat de Hoge Raad in het arrest van 2020 de rechtsgevolgen van deze wijziging heeft beperkt tot toekomstige gevallen. Het arrest van de Hoge Raad van 7 mei 20213, maakt dit niet anders.

Grieven 2 tot en met 9: bestaan van de klachten, causaal verband en beperkingen

3.6
In de grieven 2 tot en met 9 komt [appellant] op tegen de door de rechtbank gehanteerde norm voor het bewijs van het bestaan van zijn klachten (grief 3), de norm voor het al dan niet aannemen van een causaal verband tussen zijn klachten en het ongeval (grief 8) en tegen de bewijswaardering en conclusie van de rechtbank met betrekking tot het (ontbreken van een) causaal verband tussen de klachten en het ongeval en het bestaan van (duurzame) beperkingen daardoor (de overige grieven).

3.7
De grieven 2 en 5 richten zich (ook) tegen de opsomming van de rechtbank van de bewijsmiddelen die [appellant] heeft overgelegd (en die onvolledig is, volgens [appellant] ) en tegen de overweging van de rechtbank dat de neuroloog onder meer is benoemd ‘om inzicht te krijgen in de klachten en beperkingen die [appellant] heeft genoemd’. Voor zover deze grieven al zouden slagen, kan dat op zichzelf nog niet leiden tot een andere uitspraak, zodat deze grieven niet zullen worden behandeld.

3.8
Met betrekking tot de overige grieven stelt het hof de volgende uitgangspunten voorop.
1) Zoals ASR terecht stelt, is het aan [appellant] als benadeelde om te stellen en, bij gemotiveerde betwisting, te bewijzen dat hij aan gezondheidsklachten lijdt. Het enkele feit dat het klachten betreft die naar hun aard subjectief zijn, betekent niet dat het bewijs ervan niet geleverd kan worden. Wanneer kan worden vastgesteld dat het klachtenpatroon plausibel is (wat doorgaans het geval zal zijn bij een consistent, consequent en samenhangend patroon van klachten), kan van het bestaan van dergelijke subjectieve klachten worden uitgegaan;
2) Indien de benadeelde heeft aangetoond dat zijn subjectieve gezondheidsklachten in de hiervoor bedoelde betekenis bestaan, mogen aan het bewijs van het oorzakelijk verband tussen het ongeval en deze klachten geen al te hoge eisen worden gesteld, in die zin dat het ontbreken van een specifieke, medisch aantoonbare verklaring voor de klachten niet in de weg staat aan het oordeel dat het bewijs van het oorzakelijk verband geleverd is4. Als komt vast te staan dat de benadeelde voorafgaand aan het ongeval deze gezondheidsklachten niet had, de gezondheidsklachten op zich door het ongeval veroorzaakt kunnen worden en een alternatieve verklaring voor de gezondheidsklachten ontbreekt, zal het bewijs van oorzakelijk verband daarmee veelal geleverd zijn;
3) Indien het causaal verband tussen de subjectieve gezondheidsklachten en het ongeval is vastgesteld, dient te worden beoordeeld of deze gezondheidsklachten ook tot beperkingen leiden. Het gaat bij de beoordeling van de beperkingen niet zozeer om het vaststellen van de meetbare functionele beperkingen van de benadeelde, maar om het vaststellen van de mate van activiteiten en participatie van het slachtoffer. Bij die vaststelling zijn niet alleen de lichaamsfuncties en anatomische eigenschappen relevant, maar dienen ook de persoonlijke en omgevingsfactoren van de benadeelde te worden gewogen. Het enkele feit dat sprake is van subjectieve klachten, waarvoor een neurologisch substraat ontbreekt, staat dan ook nog niet in de weg aan de conclusie dat toch sprake is van beperkingen in de hiervoor weergegeven betekenis.

Ad 1) Het bestaan van gezondheidsklachten

3.9
[appellant] stelt een post-whiplash syndroom te hebben overgehouden aan het ongeval. Hij stelt ernstige concentratieproblemen te hebben, een constante pijn in zijn lichaam te ervaren, hij kan zich zeer moeilijk focussen, heeft grote problemen gekregen met zijn spreekvaardigheid (hij kan moeilijk uit zijn woorden komen en mist de essentie van een gesprek), heeft moeite met zijn geheugen, slaapt slecht vanwege de pijn en moet dan in de ochtend daarvan weer bijkomen, gebruikt veel medicatie, kan met zijn handen niet goed meer werken en hij kan niet vaak reiken, buigen, duwen, tillen, trekken en dragen, mag beroepsmatig geen auto meer rijden, kan geen hele dagen meer lopen of staan tijdens werk en hij kan maar een uur achter elkaar zitten. Er is sprake van uitstraling van pijn naar de linker- en rechterschouder en ook naar zijn linkerarm, handen en vingers in de vorm van tintelingen. Hij heeft verder last van zijn ribbenkast, van lage rugpijn met uitstralingspijn naar zijn bovenbenen, geregeld hoofdpijn in combinatie met nekpijn. Tot slot is [appellant] erg vermoeid en heeft hij praktisch geen energie.

3.10
ASR stelt zich op het standpunt dat op basis van het rapport van Rutgers alleen het bestaan van tijdelijke nekklachten bij [appellant] kan worden aangenomen. Van de andere fysieke klachten is volgens ASR niet objectief vast te stellen dat deze bestaan. Het hof volgt ASR hierin niet. Rutgers heeft in zijn rapport vermeldt dat “( … ) de impact van het ongeval, de klachten en beperkingen die betrokkene na het ongeval heeft gekregen” niet verklaard kunnen worden op basis van een neurologisch substraat.” Daarmee is in dit geval sprake van niet medisch objectiveerbare (dus: subjectieve) klachten bij [appellant] . Zoals hiervoor onder rechtsoverweging 3.8 sub 1) is vooropgesteld, staat dat op zichzelf niet in de weg aan een oordeel dat het bestaan van de klachten toch is bewezen. Het gaat daarbij om de vraag of met betrekking tot de klachten van [appellant] sprake is van een plausibel klachtenpatroon. Naar het oordeel van het hof is dat het geval voor zowel de fysieke als de cognitieve klachten van [appellant] , zodat grief 3 in zoverre slaagt. Het hof licht dit hieronder toe.

3.11
Uit vrijwel alle overgelegde (medische) stukken van behandelaars van [appellant] en het UWV blijkt dat [appellant] sinds het ongeval consequent melding maakt van (pijn)klachten in de nek, schouders, rug en benen en ook meermaals van tintelingen of een verstoorde gevoelsbeleving in zijn linkerarm en -hand en meerdere behandelaars stellen een (chronisch) pijnsyndroom of pijnklachten vast. Zo heeft [appellant] volgens het overgelegde huisartsenjournaal de dag van het ongeval melding gemaakt van nek-, schouder- en rug(spier)pijn en heeft hij ook nadien veelvuldig melding gemaakt bij de huisarts van rugpijn (onder meer op 27 december 2010 en bij vrijwel alle consulten bij de huisarts daarna in 2011, 2012 en 2013). Op 26 januari 2012 maakt [appellant] bij de huisarts ook melding van pijn in de benen; de huisarts constateert volgens het huisartsenjournaal bij lichamelijk onderzoek vervolgens een verhoogde spierspanning in de bovenbeenspieren. Dezelfde pijnklachten en tintelingen in de linkerarm en -hand heeft [appellant] gemeld tijdens een bezoek van de schaderegelaar van ASR, zo blijkt uit het schaderapport van 15 juni 2011, en aan revalidatiearts De Kruijff van De Hoogstraat, die deze klachten vermeldt in zijn brief van 12 maart 2012. Uit de overgelegde medische stukken blijkt verder dat vrijwel alle behandelaars en verzekeringsartsen van het UWV bij lichamelijk onderzoek bij [appellant] constateren dat [appellant] pijn aangeeft in de nek, schouders en rug en dat er sprake is van hypertonie van bepaalde spieren. Zo schrijft De Kruijff in zijn brief van 12 maart 2012 dat er sprake is van hoogstand van de linkerschouder en forse hypertonie in de trapezius links (de spier die in de nek, schouders en hoge rug loopt; toevoeging hof). Vleugel schrijft in zijn rapportage van 13 november 2012 ook dat er sprake is van drukpijn en hypertonie van de trapezius en van pijn in de rug ter hoogte van de thoracolumbale overgang. Ook maakt Vleugel melding van een subjectieve sensibiliteitsstoornis in de linkerhand. Dezelfde pijnklachten (behalve de sensibiliteitsstoornis) worden door Jansen-Bots opnieuw vastgesteld bij lichamelijk onderzoek op 14 maart 2013 en ook op 6 januari 2021 in verband met de herkeuring van [appellant] is bij lichamelijk onderzoek weer ‘pijnaangifte’ geconstateerd. Rutgers constateert in zijn deskundigenrapport bij het lichamelijk onderzoek in 2017 eveneens pijn in de rug en pijn in de benen met hypertonie van verschillende beenspieren bij passief bewegen. De verzekeringsartsen van het UWV, Van der Vorst en Rutgers vermelden allen dat sprake is van chronische pijn of klachten. Dat [appellant] chronische pijnklachten aan nek, schouders, rug en benen heeft, wordt ondersteund door het huisartsenjournaal waaruit blijkt dat [appellant] veelvuldig pijnstilling voorgeschreven kreeg (en krijgt) en uit de brief van de huisarts van 12 februari 2017 waaruit blijkt dat deze het destijds noodzakelijk achtte om de pijnmedicatie op te hogen en [appellant] morfine voor te schrijven in plaats van Tramadol. Rutgers schrijft voorts in zijn rapportage (in antwoord op vraag 1d, hierboven onder overweging 2.10) dat de klachten van [appellant] , de bevindingen bij onderzoek en de gegevens uit het dossier en bij aanvullend onderzoek met elkaar in overeenstemming zijn. Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat met betrekking tot de fysieke klachten van [appellant] sprake is van een consistent, consequent en samenhangend patroon van pijnklachten en een verstoord gevoel in de linkerarm en -hand, zodat van het bestaan van deze klachten kan worden uitgegaan.

3.12
[appellant] stelt ook cognitieve klachten te hebben in de vorm van stotteren, moeite om woorden te vinden, moeite met het geheugen en problemen met concentreren. Het hof is, anders dan ASR betoogt, van oordeel dat het medisch dossier voldoende objectieve aanknopingspunten geeft om ook van het bestaan van deze klachten uit te gaan. Zo blijkt uit het huisartsenjournaal dat [appellant] al twee maanden na het ongeval bij de huisarts melding maakt van concentratieproblemen (13 januari 2011) en vervolgens ook van slaapproblemen (als gevolg van de pijnklachten, onder meer op 22 juni 2011 en 4 juni 2012). Ook uit de brief van De Kruijff van De Hoogstraat van 12 maart 2012 blijkt dat [appellant] daar heeft vermeld dat hij problemen heeft met concentreren en traag in denken is. Vleugel rapporteert in zijn onderzoeksverslag van 13 november 2012 dat [appellant] stotteren als klacht noemt en constateert ook tijdens het onderzoek dat [appellant] regelmatig stottert, soms niet uit zijn woorden komt en zo nu en dan lang moet nadenken over vragen. Uit het neuropsychologisch onderzoek dat in 2014 is uitgevoerd, blijkt dat er sprake is van traagheid in het denken en concentratieproblemen bij [appellant] en dat hij tijdens het onderzoek stotterde (zie onder meer r.o. 2.8 hierboven). Van der Vorst vermeldt deze klachten in haar brief van 18 februari 2015. Rutgers beschrijft in zijn rapportage onder het kopje ‘Onderzoek’ dat [appellant] zo nu en dan stottert en moeite heeft om een woord te vinden. Ook bij de herkeuring van [appellant] in 2021 wordt opnieuw gerapporteerd dat volgens hem sprake is van stotteren en constateert de arts langzaam spreken. Dat er ook enige correspondentie is waarin wordt vermeld dat er geen sprake is van bijzonderheden op cognitief gebied (zoals bijvoorbeeld in het verslag van verzekeringsgeneeskundige Vleugel en Jansen-Bots, zie r.o. 2.6 en 2.7 hierboven), waar ASR op wijst, is voor het hof onvoldoende aanleiding om anders te oordelen, mede gelet op het neuropsychologisch onderzoek uit 2014 waarin objectief is vastgesteld dat er sprake is van cognitieve stoornissen bij [appellant] . Dat dit onderzoek gedateerd is en er onvoldoende validiteitstesten zijn gedaan en de uitkomsten daarom niet betrouwbaar zijn, is in het licht van al het voorgaande onvoldoende gemotiveerd door ASR.

Ad 2) Het causaal verband tussen de klachten en het ongeval

3.13
Nu het bestaan van de gestelde klachten van [appellant] kan worden aangenomen, is de vraag aan de orde of en in hoeverre er een (juridisch) causaal verband bestaat tussen de fysieke en cognitieve klachten en het ongeval. Deze vraag houdt partijen eveneens verdeeld. ASR heeft aangevoerd dat een causaal verband ten aanzien van geen van beide typen klachten kan worden aangenomen. Zij wijst erop dat voor de rug- en beenklachten van [appellant] een alternatieve verklaring aanwezig is, namelijk een sterke lumbale lordose (holle rug) die Rutgers bij het lichamelijk onderzoek heeft geconstateerd. De rug- en beenklachten passen ook niet bij een doorgemaakt weke delen letsel, zoals Rutgers heeft opgemerkt in zijn rapportage, zo voert ASR aan, en uit het huisartsenjournaal blijkt dat [appellant] eerder last heeft gehad van hoofdpijn, duizeligheid en rugklachten, uitstralend naar de rechterbil en het bovenbeen, zodat geen causaal verband tussen het ongeval en de huidige klachten kan worden aangenomen. Met betrekking tot de cognitieve klachten stelt ASR zich eveneens op het standpunt dat een causaal verband met het ongeval ontbreekt. Uit het rapport van Rutgers blijkt niet dat er daadwerkelijk sprake is geweest van licht schedel hersenletsel en daarnaast heeft het neuropsychologisch onderzoek uit 2014 uitgewezen dat [appellant] een laag IQ heeft en beperkt belastbaar is, wat een alternatieve verklaring vormt voor de ervaren cognitieve klachten, aldus ASR.

3.14
Anders dan [appellant] in zijn memorie van grieven stelt, is de omkeringsregel in dit geval niet (zonder meer) van toepassing op het verband tussen de aanrijding en de klachten. Het hof ziet ook onvoldoende aanleiding om de omkeringsregel in dit geval toe te passen, omdat de door de verzekerde van ASR geschonden norm niet specifiek strekt tot voorkoming van klachten zoals die zich bij [appellant] manifesteren. Dat neemt niet weg dat een aanrijding zoals waarvan [appellant] het slachtoffer is geworden, wel een gevarieerd klachtenpatroon kan veroorzaken en dat een dergelijk verband ook wel wordt aangenomen. Opmerking verdient daarbij dat de eigen medisch adviseur van ASR in zijn brief van 20 februari 2012 opmerkt dat het klachtenbeeld bij [appellant] overkomt als
“1. ( ... ) de bekende kneuzing/(o)verrekking van de (weke delen van de) nek” en: “
2. Dat gaat doorgaans gepaard met klachten/beperkingen van tijdelijke aard, terwijl slechts in een beperkt aantal gevallen chronische klachten ontstaan in het kader van een postwhiplashsyndroom. Gezien het opgetekende beloop met aanhoudende klachten ongeveer een jaar na het ongeval, lijkt hier sprake van laatstbedoelde minder gunstige situatie. ( ... )
”.

Dat het beloop van de klachten van [appellant] ongebruikelijk is en een deel ervan niet ‘passend’ is bij een post-whiplash syndroom, rechtvaardigt, gelet op het voorgaande, niet zonder meer de conclusie dat een causaal verband met het ongeval ontbreekt.

3.15
Voor de beoordeling van het causaal verband is onder meer relevant of er sprake is van mogelijke andere en/of al bestaande oorzaken voor de klachten van [appellant] . ASR wijst voor de fysieke klachten op de holle rug die Rutgers heeft geconstateerd tijdens het lichamelijk onderzoek bij [appellant] en op het huisartsenjournaal waaruit blijkt dat [appellant] eerder bij de huisarts is geweest voor rugpijn, duizeligheid en hoofdpijn. Rutgers komt in zijn rapport weliswaar tot de conclusie dat de klachten van [appellant] niet (alle) verklaard kunnen worden op basis van een neurologisch substraat, maar zonder vermelding van de ook door hem geconstateerde holle rug als mogelijke oorzaak voor de klachten van [appellant] . Daarnaast wijst Rutgers de klachten die in het huisartsenjournaal staan waarop ASR doelt, expliciet als oorzaak van de hand (zie hierboven onder overweging 2.11), zodat naar het oordeel van het hof daarmee niet is komen vast te staan dat dit pre-existente klachten vormden of alternatieve oorzaken voor de fysieke klachten. Rutgers ziet blijkens zijn rapport geen relevante medische voorgeschiedenis (zie hiervoor, 2.9).

3.16
Voor de verdere beoordeling van het causaal verband van zowel de fysieke als cognitieve klachten met het ongeval, mede met het oog op de vraag of alle klachten kunnen zijn veroorzaakt door het ongeval, acht het hof wel mede van belang in hoeverre sprake is van somatiseren door [appellant] en/of andere psychische problematiek. Verschillende behandelaars, waaronder revalidatiearts De Kruijff, de verzekeringsgeneeskundigen van het UWV, maar ook Rutgers, maken melding van somatiseren en/of psychosomatische problematiek, dan wel mogelijke andere psychische problemen bij [appellant] die een rol zouden kunnen spelen bij het ontstaan en/of de instandhouding van de klachten. Met betrekking tot de cognitieve klachten van [appellant] heeft ASR bovendien betoogd dat het lage IQ en de beperkte belastbaarheid van [appellant] een alternatieve oorzaak vormen. Zij baseert zich daarbij op het onderzoek van Winkler, die echter ook vermeldt dat niet alleen het lage IQ en de beperkte belastbaarheid, maar daarnaast ook lichamelijke pijn en psychische klachten een rol bij de cognitieve klachten (kunnen) spelen. Hoe deze factoren zich tot elkaar verhouden en in hoeverre het IQ, dan wel de psychische constitutie van [appellant] van invloed is (geweest) op het ontstaan en/of de instandhouding van zijn klachten na het ongeval, wordt niet duidelijk uit het neuropsychologisch onderzoek of uit de overige overgelegde medische stukken. In beginsel staat het feit dat na een ongeval door somatiseren of om andere (psychische) redenen klachten ontstaan, blijven voortbestaan of verergeren, niet in de weg aan het aannemen van een juridisch causaal verband. Dat kan evenwel anders zijn als [appellant] in redelijkheid daarvan een verwijt kan worden gemaakt of wanneer aannemelijk is dat, gelet op zijn psychische constitutie, ook zonder het ongeval vergelijkbare gezondheidsklachten zouden zijn ontstaan.

3.17
Het hof acht zich op dit punt onvoldoende voorgelicht en zal daarom een psychiater als deskundige benoemen om zich hierover te laten voorlichten. Het hof is daarbij voornemens om de deskundige de IWMD-vraagstelling voor te leggen.

3.18
Beide partijen worden in de gelegenheid gesteld om zich bij een gelijktijdig te nemen akte uit te laten over de voorgenomen vraagstelling en over de persoon van de deskundige. Het hof verzoekt partijen tijdig met elkaar in overleg te treden over in ieder geval de persoon van de te benoemen deskundige en zo mogelijk gezamenlijk een persoon voor te dragen. Als partijen er niet in slagen om gezamenlijk een persoon voor te dragen, verzoekt het hof partijen om hun te nemen aktes van te voren aan elkaar toe te zenden en in de eigen akte vervolgens vast in te gaan op de door de wederpartij voorgedragen persoon of personen en eventuele bezwaren kenbaar te maken tegen benoeming van bepaalde personen. Het hof zal ASR als verzekeraar van de aansprakelijke partij belasten met het voorschot op de kosten van de deskundige. [appellant] wordt voorts verzocht zich in zijn akte uit te laten zoals hierboven onder rechtsoverweging 1.4 is aangegeven.ECLI:NL:GHARL:2021:10024

1HR 15 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:662, r.o. 3.7.3.
2HR 20 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:472.
3HR 7 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:700.
4Vgl. HR 8 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2054.