Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Amsterdam 261011 - rechtbank volgt neuroloog: wel klachten geen beperkingen, - aanvullend onderzoek door vg

Rb Amsterdam 261011 
- rechtbank volgt neuroloog: wel klachten geen beperkingen, 
- aanvullend onderzoek door vg alleen om door de neuroloog aangegeven beperkingen in belastbaarheids- en beperkingenpatroon weer te geven 

2.  De verdere beoordeling 
het aanvullend deskundigenbericht 

2.1.  Zoals overwogen in het tussenvonnis van 23 september 2009 (hierna: tussenvonnis) 
in r.o. 2.9. heeft Wolters in zijn deskundigenbericht van 8 juni 2006 geconcludeerd dat er bij [A] als gevolg van het ongeval sprake is van een post whiplash syndroom, waarbij neurologisch een concordant, licht afgeremd, bewegingspatroon over de cervicale wervelkolom en een aspecifieke drukpijn over de rechternekmusculatuur is vastgesteld en waarbij de volgende aanhoudende klachten (hierna: de klachten) zich voordoen: 

- houdings- en belastingsafhankelijk optredende nekpijnen, die nog steeds kunnen uitstralen over de schouders en armen en sporadisch nog gepaard kunnen gaan met tintelingen in de linkerhand; 
-  aanvalsgewijs optredende, strak trekkende en drukkende hoofdpijnen en foto- en fonofobie; 
- een milde duizeligheid; 
- een abnormaal snel intredende vermoeidheid met concentratiestoornissen; 
-  oorsuizen links; 
-  een emotionele disregulatie. 

2.2.  Naar aanleiding van voornoemd deskundigenbericht van Wolters heeft de rechtbank aanleiding gezien hem de in r.o. 2.14 van het tussenvonnis geformuleerde aanvullende vragen te stellen, te weten: 

1. Kunt u, gelet op uw beantwoording van de vragen 1, 2 en 4 in het door u aangeleverde deskundigenbericht, nader toelichten (zoveel mogelijk onderbouwd): 

a. Waarom u in uw visie bij [A], gelet op de beschrijving van haar klachten die door u als ongevalsgevolg zijn aangemerkt, er geen sprake is van enige ongevalsgerelateerde beperking voor wat betreft het verrichten van activiteiten in het dagelijks leven, de vrijetijdsbesteding en de beroepsuitoefening, inclusief huishoudelijke arbeid? 

b. Of de onder a genoemde conclusie geldt voor de gehele periode vanaf het ongeval? Is er sinds het ongeval in uw visie op enig moment wel sprake geweest van een of meer beperkingen die aan het ongeval kunnen worden toegeschreven? Zo ja, kunt u hiervan een beschrijving geven, de ontwikkeling daarvan schetsen en in de tijd plaatsen? 

2. Zijn er overigens nog opmerkingen of toelichtingen te maken die u van belang acht? 

2.3.  Wolters heeft deze vragen als volgt beantwoord: 

Vraag 1. 
a. Gelet op mijn beantwoording van de vragen 1, 2 en 4 in het door mij medio 2006 u aangeleverde deskundigenbericht betreffende mevrouw [A], stelde ik dat er, gelet op de beschrijving van haar klachten, die door mij als ongevalgevolg werden aangemerkt, geen sprake meer was van enig aanknopingspunt voor het bestaan van ongevalgerelateerde beperkingen voor wat betreft het verrichten van activiteiten in het dagelijks leven, de vrije tijdsbesteding en de beroepsuitoefening inclusief huishoudelijke arbeid. De belangrijkste reden in dit geval, om geen ongevalgerelateerde beperkingen toe te kennen, hangt samen met het ook al in 2006 vigerende standpunt van mijn beroepsvereniging, dat indien er op neurologisch vakgebied geen te objectiveren diagnose gesteld kan worden (doordat er met name geen afwijkingen kunnen worden vastgesteld die wijzen in de richting van een ongevalgerelateerde afwijking of functiestoornis van het centrale en/of perifere zenuwstelsel), er vanuit dit vakgebied ook geen beperkingen te stellen zijn voor wat betreft de verrichtingen van het dagelijkse leven, de vrijetijdsbesteding, het verrichten van huishoudelijke werkzaamheden en het verrichten van loonvormende arbeid. 

b. De onder a genoemde conclusie geldt naar alle waarschijnlijkheid niet voor de gehele periode vanaf het ongeval. Zoals ik zowel van betrokkene als vanuit de mij ter beschikking staande medische informatie begreep was betrokkene aanvankelijk vooral lijdende aan klachten in het kader van een ongevalgerelateerde commotio cerebri met aansluitend een postcommotioneel syndroom, naast de vooral later meer op de voorgrond tredende klachten en verschijnselen als status na een ongevalgerelateerde trauma van de cervicale wervelkolom. Zo begreep ik dat zij in eerste instantie (1999-2000) behandeld werd door de neuroloog [A], die een commotio cerebri alsook een trauma van de cervicale wervelkolom vaststelde, en later (2003) door de neuroloog [B], die een postcommotioneel syndroom vaststelde. Bovendien werd zij tweemaal (in 2002 door [C], en in 2003 door [D]) neuropsychologisch onderzocht, waarbij reproduceerbare functiestoornissen aan het licht kwamen. 
Collega dr. [E], neuroloog stelt in zijn medisch rapport, dat hij op 26 februari 2002 uitbracht, dat er sprake was van een geobjectiveerde pijnlijke, beperkte rotatie en lateroflexie over de cervicale wervelkolom en duidde betrokkene's klachten dan ook als passend bij een postwhiplash syndroom van de cervicale wervelkolom, waarbij hij de functionele blijvende invaliditeit schatte op 4% van de gehele mens en betrokkene daarnaast verminderd belastbaar achtte voor langdurig en aaneengesloten, voorovergebogen zittend of staand werk, waarbij betrokkene ook niet meer dan incidenteel boven het hoofd kon werken of zwaar kon tillen en ten slotte ook nog licht beperkt was voor wat betreft reiken, duwen, trekken, dragen, knielen, hurken, klauteren en klimmen bij een, ten slotte, nog wat verminderde vibratiebelasting. Een en ander staat uitvoerig beschreven onder het hoofdje verkregen medische informatie in het door mij destijds uitgebrachte deskundigenbericht. 

Op basis van genoemde gegevens lijkt het voor de hand te liggen, betrokkene het voordeel van de twijfel gevend, betrokkene na haar ongeval tot april 2003 ongevalgerelateerde beperkingen op te leggen. Met name gezien de door [E] geobjectiveerde bewegingstoornis over de cervicale wervelkolom, lijkt mij dat zij in ieder geval tot die tijd (februari 2002) maar waarschijnlijk tot 10 april 2003 (toen de neuroloog [B] geen bewegingsbeperking over de nek meer kon objectiveren en de fysiotherapeut [G], bij uitvoerig onderzoek uitsluitend nog kon constateren dat de meeste bewegingen over de cervicale en thoracale wervelkolom alsook over de schouders pijnlijk waren) verminderd belastbaar was. 
Voor wat betreft de hiermee samenhangende beperkingen zou ik mij willen conformeren aan de door [E] verwoordde beperkingen: deze golden voor langdurig en aaneengesloten, voorovergebogen zittend of staand werk, waarbij betrokkene ook niet meer dan incidenteel boven het hoofd kon werken of zwaar kon tillen; daarnaast was betrokkene ten slotte ook nog licht beperkt voor wat betreft reiken, duwen, trekken, dragen, knielen, hurken, klauteren en klimmen bij een, ten slotte, nog wat verminderde vibratiebelasting. 
Los van deze beperkingen acht ik ook dat betrokkene tot 10 april 2003 mogelijk/ waarschijnlijk ook beperkt te beschouwen was voor het verrichten van duurzame, langer aaneengesloten aandacht- en concentratievereisende werkzaamheden (gezien de bevindingen bij neuropsychologisch onderzoek). 

Vraag 2. 
Ik heb geen verdere opmerkingen of toelichtingen te maken die ik hier van belang acht. 

2.4.  Bij brief van 9 september 2010 heeft Wolters gemotiveerd gereageerd op de bezwaren van de advocaat van [A] op het concept van het aanvullend deskundigenbericht. Hierin staat vermeld, voor zover hier van belang: 

“(…) 
3. Het postwhiplashsyndroom is inderdaad een neurologisch, en dus ook medisch, niet te objectiveren diagnose. Het werd in 2006 door mijn beroepsvereniging, de NVvN, beschouwd als een descriptieve medische naam voor een complex van klachten met een concordant gedragspatroon zoals soms optredend na een versnellingstrauma van de wervelkolom. 
De belangrijkste reden, zoals beschreven in mijn antwoord op vraag la, om in dit geval geen ongevalgerelateerde beperkingen toe te kennen, hangt samen met het ook al in 2006 vigerende standpunt binnen de commissie forensische neurologie van mijn beroepsvereniging, dat indien er geen formele afwijkingen (zoals in dit geval een significante bewegingsbeperking van de cervicale wervelkolom -waarvan dus bij betrokkene geen sprake was-) kunnen worden vastgesteld die wijzen in de richting van een ongevalgerelateerde lichamelijke afwijking of functiestoornis, genoemde klachten veroorzakend, er ook geen beperkingen te stellen zijn voor wat betreft de verrichtingen van het dagelijkse leven, de vrijetijdsbesteding, het verrichten van huishoudelijke werkzaamheden en het verrichten van loonvormende arbeid. 
Het moge duidelijk zijn dat een en ander natuurlijk niet anders wordt door het postwhiplashsyndroom niet als een neurologische maar als een medische diagnose te beschouwen. Het feit dat de klachten van betrokkene in dit geval door mij reëel en niet ingebeeld, voorgewend of overdreven beschouwd worden verandert hier niets aan. 

4. De vigerende richtlijn van de NVvN in 2006 was de in 2001 uitgebrachte richtlijn. Volgens deze richtlijn was er bij betrokkene als gevolg van de door mij op mijn vakgebied vastgestelde ongevalsgevolgen sprake van een blijvende invaliditeit vanwege een door mij geconstateerd postwhiplashsyndroom van de cervicale wervelkolom. Er waren bij het uitbrengen van mijn deskundigenbericht immers voldoende aanwijzingen om te stellen, dat er sprake was van een vaststaand letsel, dat aanleiding had gegeven tot een mechanische voorstelbare geweldinwerking op de cervicale wervelkolom, waarbij dientengevolge klachten opgetreden waren. Het was hierbij voldoende aannemelijk geworden, dat betrokkene bepaalde, voordien gebruikelijke activiteiten van het dagelijks leven, het maatschappelijk verkeer en de recreatie feitelijk achterwege had gelaten en hulp had ingeroepen of hulpmiddelen gebruikt op grond van aanwezige klachten, of omdat bedoelde activiteiten zodanige klachten provoceerden of verergerden, dat dit als te bezwaarlijk werd ervaren. 
(…) Op grond van de mij toen ter beschikking staande gegevens, zoals verkregen bij het afnemen van de anamnese en het doen van een lichamelijk onderzoek (waarbij een concordant bewegingspatroon maar zeker geen significante bewegingsbeperking over de cervicale wervelkom was gevonden) alsook bestudering van de vanuit de behandelende sector aanwezige correspondentie en, ten slotte, bestudering van de vanuit de behandelende sector vervaardigde MRI van de cervicale wervelkolom, stelde ik, dezelfde richtlijnen volgend, bovendien dat er op dat moment geen aanknopingspunten meer bestonden voor het bestaan van ongevalgerelateerde beperkingen voor wat betreft het verrichten van de activiteiten in het dagelijks leven, de vrijetijdsbesteding en de beroepsuitoefening, inclusief huishoudelijke arbeid, alhoewel betrokkene stelde nog steeds beperkingen te ondervinden bij het verrichten van genoemde activiteiten door haar tot op heden persisterende ongevalgerelateerde klachten. Er is immers, zoals in mijn concept beantwoording gesteld, 'geen vaste correlatie tussen het bestaan van invaliditeit en beperkingen. Een postwhiplash syndroom kan maar hoeft natuurlijk niet gepaard te gaan met functionele beperkingen, zeker niet in de wat lichtere gevallen, zoals in onderhavige casus '. 

5. Het refereren naar de richtlijn van de NVvN zoals uitgebracht in 2007 is uitsluitend bedoeld als een referentie naar de ideeën zoals deze al langer, en ook al in 2006, vigeerden binnen de vereniging, en dan met name binnen haar commissie forensische neurologie waarvan ik toen deel uitmaakte. Tijdens het uitbrengen van mijn medisch rapport in 2006 hield ik mij echter uitsluitend aan de toen vigerende richtlijnen van de NVvN. Ik heb dan ook geen enkele behoefte na deze uitgebrachte aanvullende medische en/of neuropsychologische expertises in de beantwoording van onderhavige aanvullende vraagstellingen in mijn oordeel zoals toen uitgebracht te betrekken. 

6. Het is vervelend dat de door mij genoemde 'kanteldatum' volgens mr de Vos voldoende onderbouwing ontbeert. Ik zelf vind deze datum aannemelijk, omdat er immers een significant verschil is tussen de bevindingen bij neurologisch c.q. lichamelijk onderzoek (door neuroloog en fysiotherapeut) op bedoelde datum (waar geen/significante bewegingsbeperking over de cervicale wervelkolom meer kon worden vastgesteld) ten opzichte van de bevindingen bij eerder onderzoek (door neuroloog) (toen er wel sprake was van dergelijke bewegingsbeperking) en ik geen andere refereerpunten tot mijn beschikking had. 

7. In mijn medisch rapport, zoals in 2006 uitgebracht, stelde ik niet alleen dat er sprake was van een licht afgeremd bewegingspatroon over de cervicale wervelkolom, maar ook, en dat vermeld ik hier nadrukkelijk, dat er bij formeel neurologisch onderzoek geen significante beperkingen van de diverse bewegingsexcursies over de nek bestonden. Een formeel vastgestelde significante bewegingsbeperking over de nek speelde ten tijde van het uitbrengen van mijn medisch rapport een belangrijke rol bij de toekenning van zowel invaliditeit als beperkingen. Hiervan was (waarschijnlijk tot, maar in ieder geval niet meer op het moment van de door mij gestelde 'kanteldatum ') sprake gezien de bevindingen bij (schriftelijk neergelegd) neurologisch onderzoek. Een en ander is overigens onafhankelijk van het klachtenpatroon, zeker als deze geen aantoonbare organische oorzaak hebben, zoals door de medisch adviseur van mr. De Vos verondersteld. Chronische pijn kan inderdaad leiden tot moeheid, aandacht- en concentratiestoomissen, en in sommige gevallen zou dit wellicht kunnen leiden tot beperkingen. Op grond van de mij ter beschikking staande gegevens zoals verkregen bij het afnemen van de anamnese en het doen van een lichamelijk onderzoek alsook bestudering van de vanuit de behandelende sector aanwezige correspondentie vond ik echter dat er vanaf genoemde 'kanteldatum' geen aanknopingspunten meer bestonden voor de aanwezigheid van enig ongevalgerelateerde beperking. 

8. Collega [E] gaf aan dat er ten tijde van zijn onderzoek sprake was van een zogenaamde eindtoestand. Inderdaad, over het algemeen wordt aangehouden dat er twee jaar na een vergelijkbaar ongeval sprake is van een eindtoestand (een stabiele en stationaire medische toestand), zodat tot afhandeling kan worden overgegaan. Doorgaans wordt hierbij evenwel ook, en terecht, gesteld dat desondanks niet uitgesloten kan worden dat zich op termijn nog een eventuele verandering van de medische toestand kan ontwikkelen, zoals nu ook weer in onderhavige casus gebleken. 

9. zie mijn antwoord op de punten 6 en 7. 
Ten overvloede kan ik u nog melden dat zelfs mijn collega [E] in zijn medisch rapport d.d. 26 februari 2002 betrokkene slechts verminderd belastbaar achtte voor langdurig en aaneengesloten, voorovergebogen zittend of staand werk (waarbij betrokkene ook niet meer dan incidenteel boven het hoofd kon werken of zwaar kon tillen) en licht beperkt voor wat betreft reiken, duwen, trekken, dragen, knielen, hurken, klauteren, klimmen en vibratiebelasting, doch niet voor het verrichten van duurzame, langer aaneengesloten aandacht- en concentratievereisende werkzaamheden, dit ondanks het feit dat betrokkene's klachtenpatroon zich volgens mr. de Vos, zie zijn zesde punt, over de jaren niet heeft gewijzigd. 

Een en ander overziende moge het duidelijk zijn dat de diverse op- en aanmerkingen van mr. De Vos, afgezien natuurlijk van zijn eerste opmerking, mij niet nopen mijn concept beantwoording van uw aanvullende vraagstellingen te herzien of aan te passen.” 

2.5.  Het aanvullend deskundigenbericht, op zichzelf en in samenhang met het deskundigenbericht van Wolters van 8 juni 2006 beschouwd, is naar het oordeel van de rechtbank op een zorgvuldige wijze tot stand gekomen en deugdelijk gemotiveerd. 
Wolters heeft partijen in de gelegenheid gesteld te reageren op het concept. Bij brief van 9 september 2010 heeft Wolters gemotiveerd gereageerd op de bezwaren van [A] op het conceptrapport en op voor de rechtbank inzichtelijke wijze geconcludeerd dat deze hem geen aanleiding hebben gegeven tot aanpassing van het rapport. De – nader toegelichte en aangepaste – conclusies van Wolters zijn deugdelijk onderbouwd en vloeien voort uit de door hem in de rapportage vermelde gegevens. Wolters heeft duidelijk gemaakt hoe hij tot zijn oordeel is gekomen betreffende de beperkingen die uit de klachten voortvloeien, alsmede waarom en op welke wijze hij dit oordeel met betrekking tot de periode na het ongeval tot april 2003 heeft bijgesteld. Ook heeft hij duidelijk gemaakt hoe zijn oordeel zich verhoudt tot de gebruikelijke zienswijzen en richtlijnen binnen zijn beroepsgroep. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de zogeheten whiplash-discussie, waaraan [A] refereert en die ook in 2006 reeds gaande was, voor Wolters blijkens zijn rapportage geen aanleiding is geweest om af te wijken van de desbetreffende richtlijnen van de Nederlandse Vereniging voor Neurologen (NVvN). 

2.6.  [A] heeft bij conclusie na deskundigenbericht volhard in haar bezwaren tegen de rapportage van Wolters. Primair stelt [A] dat de conclusies van Wolters omtrent de door [A] gestelde klachten en beperkingen voortvloeiend uit de ongevalsgerelateerde klachten (vanaf 10 april 2003) niet gevolgd moeten worden. Subsidiair is [A] van opvatting dat alleen de bevindingen van Wolters omtrent de klachten tot uitgangspunt kunnen dienen en niet zijn aanvullende bevinding dat er na 10 april 2003 geen ongevalsgerelateerde klachten en beperkingen meer bestaan. Meer subsidiair stelt [A] dat uit de (aanvullende) rapportage van Wolters blijkt dat sprake is van klachten en beperkingen, ten gevolge waarvan zij schade heeft geleden en nog lijdt ter hoogte van het bedrag zoals door haar is gevorderd. 
[A] onderbouwt haar standpunten met verwijzing naar de door haar overgelegde rapporten van behandelend neuroloog [E] van 26 februari 2002 (productie 23), behandelend neuropsycholoog [D] van 10 april 2003 (productie 7, pagina 3) en een 
op eenzijdig verzoek van [A] opgemaakt rapport van [F], neuroloog, van 2 mei 2011, inhoudende een reactie op het aanvullend deskundigenrapport van Wolters (productie 26). 

2.7.  Blijkens haar antwoordconclusie kan Aegon zich vinden in de rapportage van Wolters. Aegon betwist de bezwaren van [A]. Meest verstrekkend voert Aegon het verweer dat de rapportage van Wolters in zijn hoedanigheid van door de rechtbank benoemde deskundige leidend moet zijn nu deze rapportage – met inbegrip van de aanvulling – voldoet aan de daaraan te stellen waarborgen. 

2.8.  De rechtbank stelt bij de beoordeling voorop dat het deskundigenbericht en het aanvullend deskundigenbericht van Wolters zijn uitgebracht op verzoek van de rechtbank en – zoals ten aanzien van het deskundigenbericht van 8 juni 2006 ook reeds volgt uit r.o. 2.7. van het tussenvonnis – voldoen aan de in r.o. 2.5 genoemde waarborgen. 
In dat geval zal de rechtbank het oordeel van de deskundige, die juist vanwege zijn specifieke deskundigheid op het terrein van het onderzoek is benoemd, niet snel naast zich neerleggen. Van de partij die een dergelijk deskundigenbericht bekritiseert, mag verlangd worden dat hij zijn stellingen deugdelijk onderbouwt, bijvoorbeeld door een rapport van een 
andere deskundige in het geding te brengen, waarin de conclusies van de door de rechtbank benoemde deskundige op overtuigende wijze worden weersproken. Alsdan zullen er zwaarwegende en steekhoudende bezwaren aangaande de wijze van totstandkoming of de inhoud van het deskundigenbericht moeten zijn, wil de rechtbank besluiten dat zij een 
dergelijk bericht naast zich neerlegt. De rechtbank overweegt met inachtneming van deze maatstaf als volgt. 

de klachten ten gevolge van het ongeval 

2.9.  Wolters duidt in het deskundigenbericht van 8 juni 2006 de door hem op basis van de anamnese omschreven klachten als een postwhiplash syndroom. Blijkens het aanvullend deskundigenbericht zou hij deze klachten inmiddels, na wijziging van de richtlijnen van de AMA en de NVvN, naar alle waarschijnlijkheid duiden als een posttraumatisch pijnsyndroom. In het aanvullend deskundigenbericht, waarnaar Wolters ook verwijst in zijn brief van 9 september 2010 onder punt 3, merkt Wolters in dit verband op:  
“In onderhavige casus zijn door mij overigens geen aanknopingspunten gevonden (bij onderzoek en/of bij kennisneming van de mij ter beschikking gestelde aanvullende medische informatie vanuit de medische sector) om genoemde klachten als niet reëel, ingebeeld, voorgewend of overdreven te beschouwen.” 

Daarmee staat naar het oordeel van de rechtbank, met inachtneming van de criteria van het arrest van de Hoge Raad van van 8 juni 2001, LJN: AB 2054 (Zwolsche/De Greef), vast dat [A] lijdt aan de door Wolters omschreven klachten. Dat deze klachten in causaal verband staan met het ongeval is eveneens door Wolters vastgesteld en tussen partijen niet in geschil. 

de uit de klachten voortvloeiende beperkingen 

2.10.  Wolters komt (ook) in het aanvullend deskundigenbericht tot de conclusie dat er, gelet op voornoemde omschrijving van de ongevalsgerelateerde klachten, vanuit zijn vakgebied vanaf 10 april 2003 geen beperkingen meer te stellen zijn. 
In het aanvullend deskundigenbericht, waarnaar Wolters ook verwijst in zijn brief van 9 september 2010 onderaan punt 4, overweegt Wolters in dit verband: 

“Dit (zie citaat in r.o. 2.9, rb) betekent in de dagelijkse praktijk echter niet dat klachten (waarvan de beleving nu eenmaal van mens tot mens geheel verschillend kan zijn) altijd gepaard moeten gaan met functionele beperkingen, ook al lijken deze soms als vanzelfsprekend hieruit voort te vloeien.” 

Aan [A] kan worden toegegeven dat, voor zover Wolters (nog altijd) heeft bedoeld te stellen dat de afwezigheid van beperkingen op zijn vakgebied (mede) is ingegeven door zijn inschatting dat de onderhavige casus een ‘lichter geval’ betreft, dit op zichzelf vanuit de beschrijving en duiding van die klachten nog altijd niet nader inzichtelijk is gemaakt. 
Wolters heeft evenwel in de beantwoording van de nadere vraagstelling en in reactie op de bezwaren van [A] op andere wijze wel voldoende verduidelijkt waarom in dit geval de beschreven klachten in zijn visie niet leiden tot beperkingen. 
De rechtbank stelt vast dat de belangrijkste reden voor Wolters om in dit geval (vanaf april 2003) geen ongevalsgerelateerde beperkingen toe te kennen, samenhangt met het ook al in 2006 vigerende standpunt van de NVvN, dat indien er op neurologisch vakgebied geen te objectiveren diagnose gesteld kan worden, doordat er met name geen afwijkingen kunnen 
worden vastgesteld die wijzen in de richting van een ongevalgerelateerde afwijking of functiestoornis van het centrale en/of perifere zenuwstelsel, er vanuit het neurologisch vakgebied ook geen functionele beperkingen te stellen zijn. Daarmee heeft Wolters een begrijpelijke en aanvaardbare verklaring voor zijn bevindingen op dit punt vanuit zijn deskundigheid geboden. 
Aldus zijn de vragen die het deskundigenbericht van 8 juni 2006 heeft opgeroepen bij de rechtbank met het aanvullend deskundigenbericht weggenomen. 

2.11.  Zoals vooroverwogen, biedt het rapport van Wolters voldoende onderbouwing van de stelling van [A] dat sprake is van objectiveerbare reële, niet ingebeelde, niet voorgewende en niet overdreven klachten die te duiden zijn als ongevalsgevolg. Dit laat naar het oordeel van de rechtbank onverlet dat het aan [A] is om het benodigde bewijs van de door haar gestelde beperkingen, die zij aan deze klachten toegekend wenst te zien, bijeen te brengen. Zoals tussen partijen niet in geschil is, is (ook) voorlichting door een medisch deskundige onontbeerlijk voor de beoordeling van de vraag of er sprake is van beperkingen als gevolg van dat klachtenbeeld. 

2.12.  Met name gelet op het scala van de door Wolters gediagnosticeerde klachten en zijn duiding daarvan als een postwhiplash syndroom / chronisch pijnsyndroom, valt naar het oordeel van de rechtbank op basis van de vervolgbevindingen van Wolters vanuit zijn neurologisch vakgebied – géén beperkingen – op zichzelf niet uit te sluiten dat vanuit een ander medisch vakgebied wèl uit die klachten voortvloeiende functionele beperkingen kunnen worden vastgesteld. Hieruit volgt dat uit oogpunt van materiële bewijsgaring de behoefte ‘verder te kijken dan de neurologische neus lang is’, zoals door [A] wordt voorgestaan, op zichzelf voorstelbaar is. 

2.13.  Dit kan in het onderhavige geval, gelet op de specifieke (procesrechtelijke) omstandigheden daarvan, evenwel niét ertoe leiden dat de rechtbank kan instemmen met het voorstel van [A] om deskundige Wolters niet te volgen in zijn bevindingen omtrent de beperkingen, en de vraag naar de beperkingen voor te leggen aan een nog door de rechtbank te benoemen verzekeringsgeneeskundige. Het volgende is hiervoor redengevend. 


De primaire en subsidiaire bezwaren van [A] 

2.14.  [A] bestrijdt de bewijswaarde van de (aanvullende) rapportage van Wolters met de in r.o. 2.6. vermelde medische rapporten. De rapporten van [D] en [E] hebben betrekking op bevindingen van de neuropsycholoog en neuroloog die [A] hebben behandeld. Hun bevindingen zijn (als onderdeel van het medisch dossier) juist voorgelegd aan Wolters teneinde klaarheid te brengen in het partijdebat dat (mede) naar aanleiding van die bevindingen over de klachten en beperkingen van [A] was gerezen. Deze rapporten zijn bovendien, evenals het overgelegde rapport van [F], vervaardigd zonder dat Aegon daarbij op enigerlei wijze betrokken is geweest. Aan deze rapporten kan reeds daarom niet dezelfde (bewijs)waarde worden toegekend als aan een onafhankelijke rapportage van een op gemeenschappelijk verzoek van partijen door de rechtbank benoemde deskundige. Deze rapporten komen er (althans volgens de interpretatie van [A]) in de kern op neer dat – in afwijking van hetgeen Wolters vanuit zijn vakgebied concludeert – wèl sprake is van de door [A] gestelde medische klachten en beperkingen, waarbij een eindtoestand is bereikt en (dus) geen sprake is van het door Wolters in zijn aanvullend deskundigenbericht weergegeven ‘kantelmoment’ in april 2003. 

2.15.  Onder de gegeven omstandigheden kan niet gezegd worden dat met de afwijkende visies van [D], [E] en [F] waarop [A] zich beroept, de bevindingen en conclusies van Wolters op overtuigende wijze worden weersproken. 
Hiertoe overweegt de rechtbank dat in het kader van voornoemde, op [A] rustende bewijslast, de rechtbank op verzoek van [A] indertijd een medisch deskundigenbericht heeft gelast, waartoe Wolters is benoemd. Partijen waren het voorafgaand aan deze benoeming eens over diens persoon, zijn vakgebied, te weten de neurologie, en de aan hem te stellen vragen, daaronder begrepen de vragen naar de medische beperkingen als gevolg van het ongeval. Zoals vooroverwogen, is de (aanvullende) rapportage van Wolters – ook na kennisneming en gemotiveerde weerlegging van de bezwaren van [A] tegen de  conceptrapporten – inzichtelijk, logisch en consistent qua opbouw, inhoud en uitkomsten. 
Van belang is voorts dat Wolters juist vanwege zijn persoon en specifieke deskundigheid als neuroloog op dit terrein is benoemd. Ook wordt in aanmerking genomen dat Wolters niet kenbaar heeft gemaakt andere medische expertise noodzakelijk te achten. Nader neuropsychologisch onderzoek wordt door hem evenmin opportuun geacht. De rechtbank 
stelt vast dat in de (aanvullende) rapportage de vraag waarover partijen verdeeld zijn, te weten of er ongevalsgerelateerde klachten zijn en of er functionele beperkingen bestaan die als ongevalsgevolg hebben te gelden, en zo ja, in hoeverre en gedurende welke periode, door Wolters is beantwoord. 

2.16.  Onder deze omstandigheden en alles overziend, kan niet gezegd worden dat [A] zwaarwegende en steekhoudende bezwaren aangaande de wijze van totstandkoming of de inhoud van het (aanvullend) deskundigenbericht heeft aangevoerd. De rechtbank acht hetgeen [A] heeft aangevoerd derhalve onvoldoende om het deskundigenrapport van Wolters als door de rechtbank benoemde onafhankelijke deskundige naast zich neer te leggen. Dit betekent dat de primaire en subsidiaire bezwaren van [A] worden verworpen. De rechtbank neemt de conclusies van het (aanvullend) deskundigenbericht derhalve over en maakt ze tot de hare.  

2.17.  De stelling van [A] dat zij functionele beperkingen heeft ten gevolge van een ongevalsgerelateerd PWS, wordt ten aanzien van de periode vanaf 10 april 2003 niet ondersteund door de conclusies van Wolters. Hieruit volgt dat deze stelling 
onvoldoende is onderbouwd in het licht van het verweer en dus niet kan slagen. Dit brengt mee dat geen ruimte is voor verdere bewijslevering. Het verzoek van [A] om een verzekeringsdeskundige te benoemen teneinde aan hem/haar de vraag naar de beperkingen voor te leggen, wordt dan ook afgewezen. 
Daarbij is bovendien nog in aanmerking genomen dat [A] niet expliciteert dat en waarom juist een verzekeringsgeneeskundige beter geëquipeerd zou zijn dan de door de rechtbank op verzoek van partijen benoemde neuroloog Wolters om de vraag naar de beperkingen in het onderhavige geval te beantwoorden. 


Het meer subsidiaire standpunt van [A] / de beperkingen in de periode vanaf ongeval tot 10 april 2003 / ruimte voor buitengerechtelijk overleg of comparitie / benoeming verzekeringsdeskundige en arbeidsdeskundige 

2.18.  Voor zover de onder r.o. 2.17. weergegeven stelling van [A] wel steun vindt in het aanvullend deskundigenbericht, te weten de daarin weergegeven beperkingen van [A] in de periode vanaf ongeval tot april 2003, zal de rechtbank daarvan uitgaan bij de nadere beoordeling van de gestelde schade. Dit betekent dat wordt uitgegaan van de volgende beperkingen in de periode vanaf 10 september 1999 (datum ongeval) tot 10 april 2003 (zie antwoord op vraag 1b in aanvullend deskundigenbericht): 
- beperkingen die golden voor langdurig en aaneengesloten, voorovergebogen zittend of staand werk, waarbij betrokkene ook niet meer dan incidenteel boven het hoofd kon werken of zwaar kon tillen; 
- lichte beperkingen voor wat betreft reiken, duwen, trekken, dragen, knielen, hurken, klauteren en klimmen bij een, ten slotte, nog wat verminderde vibratiebelasting; 
- beperkingen voor het verrichten van duurzame, langer aaneengesloten aandacht- en concentratievereisende werkzaamheden. 

2.19.  De rechtbank geeft partijen in overweging met elkaar te overleggen over een minnelijke regeling in deze stand van het geding. Mogelijk kunnen partijen aan de hand van hetgeen hiervoor is overwogen – en waaruit volgt dat de reikwijdte van de schadevergoedingsverplichting is ingezoomd – een regeling treffen, mede ter voorkoming van verdere kosten, waaronder de kosten van deskundigen (zie hierna) en teneinde dit geschil na ruim zeven jaar tot een definitief einde te brengen. 

2.20.  Mochten partijen zelf niet tot een regeling kunnen komen en zij, ter voorkoming van voortprocederen, behoefte hebben aan een comparitie, waarbij samen met de rechtbank de mogelijkheden van een regeling worden beproefd, kunnen partijen dat aan de rechtbank kenbaar maken. 

2.21.  Wanneer partijen besluiten verder te procederen is de rechtbank voornemens een verzekeringsgeneeskundige te benoemen teneinde een belastbaarheids- en beperkingenprofiel op te stellen op basis van de door Wolters vastgestelde medische beperkingen en periode als weergegeven in r.o. 2.18. Vervolgens zal een arbeidsdeskundige worden benoemd die dit belastbaarheids- en beperkingenprofiel zal dienen te vertalen in arbeidsdeskundige beperkingen. Aan de hand daarvan kan dan vervolgens, zonodig met behulp van een rekendeskundige, de gevorderde schade worden beoordeeld. 

2.22.  Nu de aansprakelijkheid van Aegon voor de ongevalsgerelateerde schade van [A] vaststaat, ziet de rechtbank aanleiding om te bepalen dat het voorschot op de kosten van de (mogelijk) te benoemen deskundigen door Aegon moet worden gedeponeerd. Bij eindvonnis zal worden bepaald wie van partijen uiteindelijk de kosten van de deskundigen dient te betalen. LJN BV1275