Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Limburg 090915 whiplash; twee ongevallen; toegenomen letsel na 2e ongeval onvoldoende onderbouwd, geen mengschade of alternatieve causaliteit

Rb Limburg 090915 whiplash; twee ongevallen; toegenomen letsel na 2e ongeval onvoldoende onderbouwd, geen mengschade of alternatieve causaliteit;
- slachtoffer draagt bewijslast dat zijn predispositie hem geen parten zou spelen zonder ongeval; slachtoffer zou niet meer inkomen hebben dan nu ogv WIA;
- smartengeld whiplash met predispositie: € 1000,-; 
- BGK; partijen ter comparitie akkoord met begroting obv PIV-staffel

2 De feiten
2.1. [EISER] is betrokken geweest bij twee auto-ongevallen. Bij de beide ongevallen is [EISER] in zijn personenauto aangereden door de bestuurder van de andere, bij het ongeval betrokken, personenauto.

2.2. Het eerste ongeval heeft plaatsgevonden op 6 juni 2008. De persoon die de aanrijding heeft veroorzaakt, had zijn voertuig verzekerd bij ASR, die de aansprakelijkheid voor de aanrijding heeft erkend. ASR heeft in dat kader een bedrag ter hoogte van € 9.248,50 aan materiële en immateriële schade aan [EISER] betaald.

2.3. Het tweede ongeval heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2011. De veroorzaker van het ongeval had zijn voertuig niet verzekerd tegen het risico van wettelijke aansprakelijkheid voor motorvoertuigen. [EISER] heeft daarom uiteindelijk het Waarborgfonds aangesproken, die de aansprakelijkheid voor de aanrijding heeft erkend.
Het Waarborgfonds heeft vervolgens een bedrag ter hoogte van E 2.699,58 (inclusief expertisekosten en rente) voor de voertuigschade aan [EISER] betaald.

2.4. ASR en het Waarborgfonds hebben beiden aansprakelijkheid erkend voor voormelde aanrijdingen. In zoverre staat vast dat zij onrechtmatig jegens [EISER] hebben gehandeld. Partijen zijn en blijven – kort gezegd – verdeeld over de vraag of en, zo ja, in hoeverre [EISER] als gevolg van de ongevallen letsel heeft opgelopen, schade heeft geleden en het mogelijke causaal verband daartussen.

2.5. Ten tijde van het eerste ongeval in 2008 doorliep [EISER] een re-integratietraject, waarvoor hij in maart 2008 medisch is onderzocht/gekeurd door de Arbo Unie.
Op 19 augustus 2008 heeft [EISER] op grond van een “arbeidsrentegratieplan werkervaringsbaan” een arbeidsovereenkomst gesloten met Westrom. Vanaf 1 september 2008 heeft [EISER] voor 36 uur per week werkzaamheden verricht tegen een vergoeding van € 1.159,73 netto per maand.

2.6. Met ingang van 15 oktober 2008 is het dienstverband tussen [EISER] en Westrom als gevolg van het ondervinden van lichamelijke klachten door [EISER] gewijzigd van 36 uur naar 32 uur per week tegen een vergoeding van € 1.205,88 bruto per maand. Vervolgens is [EISER] wegens aanhoudende klachten met ingang van 1 november 2008 andere werkzaamheden gaan verrichten. Deze werkzaamheden vonden plaats in een garage/autorecyclingbedrijf. Per 27 januari 2009 heeft [EISER] zich, na een incident waarbij hij zich heeft overbelast bij het aandraaien van een schroef/moer, ziek gemeld en is hij door de bedrijfsarts volledig arbeidsongeschikt bevonden. De arbeidsovereenkomst tussen [EISER] en Westrom is daarna, op 1 september 2009, van rechtswege geëindigd. Met ingang van 25 januari 2011 ontvangt [EISER] een WIA-uitkering ter hoogte van E 1.059,34 bruto per maand.

3. Het geschil

In de hoofdzaak:
3.1. [EISER] vordert, uitvoerbaar bij voorraad, dat ASR en het Waarborgfonds hoofdelijk worden veroordeeld tot het betalen van een bedrag van € 80.396,23 aan materiële en immateriële schadevergoeding, vermeerderd met de wettelijk rente. Tevens vordert [EISER] dat ASR en het Waarborgfonds hoofdelijk worden veroordeeld in de kosten van deze procedure.

3.2. EISER] legt – kort weergegeven – aan zijn vorderingen ten grondslag dat hij als gevolg van de beide ongevallen letsel heeft opgelopen en daardoor schade lijdt.

3.2. Zowel ASR als het Waarborgfonds voert verweer en concluderen tot afwijzing van de vorderingen.

3.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover voor de beoordeling relevant, nader ingegaan.

In het incident:
3.4. Het Waarborgfonds heeft een vrijwaringsincident opgeworpen, waarop bij vonnis in incident van 19 maart 2014 is beslist. Voor de beslissing omtrent de kosten van het incident, die was aangehouden, wordt verwezen naar rechtsoverweging 4.11.

4 De beoordeling

In de hoofdzaak:
4.1. Hierna zullen eerst de stellingen en de verweren van het Waarborgfonds worden beoordeeld en daarna die van ASR.

4.2. Het Waarborgfonds heeft betwist dat als gevolg van het tweede ongeval letsel aan de zijde van [EISER] is ontstaan. Voort betwist het Waarborgfonds dat sprake is van causaliteit tussen de onrechtmatige daad en de door [EISER] gestelde geleden schade.

4.2.1. Voorop gesteld wordt dat het, gelet op de betwisting door het Waarborgfonds, op de weg van [EISER] ligt om aannemelijk te maken – en zo nodig te bewijzen – dat het tweede ongeval letsel heeft veroorzaakt, waaronder tevens wordt begrepen dat het tweede ongeval de eventueel bestaande lichamelijk klachten en/of beperkingen als gevolg van het eerste ongeval heeft doen toenemen. Pas indien kan worden vastgesteld dat sprake is van (toegenomen) letsel als gevolg van het tweede ongeval, kan worden toegekomen aan de beoordeling van de vraag of hieruit schade voor [EISER] is voortgevloeid en/of er sprake is van een causaal verband tussen het gestelde letsel en schade.

4.2.2. [EISER] heeft ter onderbouwing van zijn stelling, dat het tweede ongeval letsel heeft veroorzaakt althans het bestaande letsel heeft doen toenemen, bij inleidende dagvaarding diverse (medische) stukken overgelegd. De rechtbank is van oordeel dat deze stukken geen, althans onvoldoende aanknopingspunten bieden voor de aanname dat na het tweede ongeval sprake is van meer of andere klachten dan de klachten die [EISER] (beweerdelijk) reeds bij het eerste ongeval heeft opgelopen. In de door [EISER] overgelegde (medische) stukken ontbreekt in de eerste plaats medisch(e) (objectieve) informatie, betrekking hebbend op de periode (direct) na het tweede ongeval, waaruit zou kunnen worden afgeleid dat bij [EISER] sprake is van een postwhiplashsyndroom of een verergering van het in de visie van [EISER] reeds bestaande postwhiplashsyndroom. De brief van 1 december 2011 van de neuroloog, dr. M.P.J. van Goor, (productie 43 bij dagvaarding), waarin wordt vermeld dat [EISER] heeft verteld dat hij op 7 oktober 2011 opnieuw is aangereden en dat hij sindsdien een toename heeft van de pijnklachten in de nek en het hoofd, kan op zichzelf niet de conclusie dragen dat het tweede ongeval (nieuw) letsel heeft veroorzaakt dan wel de mogelijke lichamelijke klachten als gevolg van het eerste ongeval heeft verergerd. Desgevraagd is hierover van de zijde van [EISER] ook ter comparitie verklaard dat het verergeren van de klachten slechts een mededeling van [EISER] aan de neuroloog betreft, maar dat de neuroloog dit niet heeft kunnen vaststellen. De brief van Van Goor betreft dus geen objectieve vaststelling en/of waarneming maar enkel anamnestische gegevens met betrekking tot [EISER]. Ook de door [EISER] overgelegde beperkingenlijst behorende bij de beschikking WSW-indicatie van het UWV (productie 50 bij dagvaarding) kan niet de conclusie dragen dat als gevolg van het tweede ongeval letsel is ontstaan dan wel dat klachten zijn toegenomen. De voornoemde beperkingenlijst en indicatie dateren van 19 februari 2010. Zij zijn dus opgemaakt voordat het tweede ongeval heeft plaatsgevonden en hebben reeds daarom geen betrekking op het tweede ongeval. Daarnaast heeft de rechtbank niet kunnen vaststellen dat er na het tweede ongeval sprake is van een zodanig consistent, consequent en samenhangend patroon van klachten, die passen bij en in verband kunnen worden gebracht met medische vastgestelde afwijkingen of aandoeningen behorend bij een whiplashsyndroom dat – ondanks dat de klachten subjectief van aard en niet medisch objectiveerbaar zijn – voldoende aannemelijk is geworden dat sprake is van een (verergerd) postwhiplashsyndroom bij [EISER]. Dit leidt tot de slotsom dat [EISER] zijn stellingen op dit punt onvoldoende heeft onderbouwd en dus niet aan zijn stelplicht heeft voldaan. Zulks klemt temeer nu door [EISER] ter comparitie is verklaard dar het volledig medisch dossier in het geding is gebracht. Tegen die achtergrond ziet de rechtbank geen aanleiding om [EISER] op dit punt tot bewijsvoering toe te laten. De slotsom is dat de vordering jegens het Waarborgfonds reeds hierom geheel dient te worden afgewezen.

4.2.3. Voor zover [EISER] heeft beoogd te stellen dat in het kader van de hoofdelijke aansprakelijkheid voor het bestaan van aansprakelijkheid van het Waarborgfonds helemaal niet is vereist dat sprake is van een toename van letsel, bestaande uit lichamelijke klachten en/of beperkingen als gevolg van het tweede ongeval ten opzichte van het eerste ongeval, overweegt de rechtbank het de volgende. Om van mengschade te kunnen spreken dient aannemelijk te zijn dat er mogelijk sprake is van een verergering van klachten. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen onder 4.2.2. is dit niet komen vast te staan. De rechtbank komt daarom op dit punt niet aan enig nader onderzoek toe. Ook het enkele feit dat er twee ongevallen na elkaar hebben plaatsgevonden, behoeft op zichzelf niet tot de gevolgtrekking leiden dat er sprake is van mengschade waarvoor ASR en het Waarborgfonds hoofdelijk aansprakelijk zijn, zoals van de zijde van [EISER] is gesteld. Volgens de Hoge Raad komt het bij deze zogenaamde “alternatieve causaliteit” aan op schade die zowel het gevolg kan zijn van het eerste als het tweede ongeval, die van tenminste een van die twee ongevallen het gevolg is (mengschade) en waarbij in de interne verhouding tussen de beide verzekeraars niet is vast te stellen in welke mate de gebeurtenis waarvoor zij aansprakelijk zijn heeft bijgedragen in het ontstaan van de gehele schade (DR 18 december 2009, NJ 2012, 614). Desgevraagd ter comparitie is van de zijde van [EISER] ook verklaard dat op dit punt juist wel onderscheid kan worden gemaakt tussen de periode na het eerste en voor het tweede ongeval (de periode 2008-2011) en het tweede ongeval. Gelet hierop, alsmede gelet op het hiervoor onder 4.2.2. overwogene, kan dus worden vastgesteld door welke gebeurtenis het gestelde letsel is veroorzaakt. Nu hiervoor is geoordeeld dat er als gevolg van het tweede ongeval geen sprake is van (toegenomen) letsel bij [EISER] kan er geen sprake zijn van mengschade zodat geen toepassing kan worden gegeven aan de hiervoor geformuleerde regel van de alternatieve causaliteit.

4.3. Ook ASR heeft betwist dat bij [EISER] letsel is ontstaan, dan wel dat klachten zijn toegenomen als gevolg van het eerste ongeval. [EISER] heeft weliswaar klachten, maar dit betreffen geen afwijkingen die medisch zijn vast te stellen waardoor de klachten niet voldoende zijn te objectiveren.

4.3.1. Overwogen wordt dat, onder verwijzing naar rechtsoverweging 4.2.1., het gelet op de gemotiveerde betwisting van ASR op de weg van [EISER] ligt om aannemelijk te maken dat het eerste ongeval letsel heeft veroorzaakt, waaronder tevens wordt begrepen dat reeds bestaande lichamelijk klachten en/of beperkingen als gevolg van dit ongeval zijn toegenomen. Ook hiervoor geldt dat pas als het letsel kan worden vastgesteld, kan worden toegekomen aan een beoordeling van de vraag of sprake is van een causaal verband tussen het letsel en de gestelde schade.

4.3.2. [EISER] heeft in dat verband gesteld dat hij sinds het eerste ongeval last heeft van een whiplashtrauma en aanhoudende pijn in zijn nek (spier- en peesklachten) en hoofd, waardoor hij wordt beperkt in zijn dagelijks leven. Voor het ongeval had hij deze klachten niet. [EISER] heeft ter onderbouwing van zijn schade (als gevolg van het eerste ongeval) bij dagvaarding diverse (medische) stukken overgelegd, waaronder de gegevens en journaalregels van zijn huisarts, drs. G.H.M. ten Oever (productie 26 respectievelijk 36), de gegevens van zijn neuroloog, dr. M.P.J. van Goor (productie 27), de voornoemde beperkingenlijst van het UWV (productie 50) en het daarop gebaseerde advies van zijn medisch adviseur van 31 mei 2009 (productie 25). Hieruit volgt dat [EISER], anders dan daarvóór, over de periode van 10 juni 2008 tot en met 20 oktober 2010 aanhoudend heeft geklaagd over pijn- en spanningsklachten in zijn nek en zijn hoofd alsmede rugsymptomen/-klachten heeft, waarvoor hij Tramadol (een semi-opiaat) slikt om de pijn te verzachten. De huisarts vermeldt daarbij bij herhaling dat sprake is van een “whiplashtrauma cervicale wervelkolom”. Uit de beperkingenlijst volgt dat [EISER] voornamelijk beperkingen ondervindt ter hoogte van de nek, schouders en armen. Ook uit de brief van de neuroloog is af te leiden dat [EISER] na het ongeval last heeft van nekpijn en hoofdpijn en dat hij Tramadol gebruikt. Hiermee is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een zodanig consistent, consequent en samenhangend patroon van klachten, die passen bij en in verband kunnen worden gebracht met medische vastgestelde afwijkingen of aandoeningen behorend bij een whiplashsyndroom dat – ondanks dat de klachten subjectief van aard en niet medisch objectiveerbaar zijn – voldoende aannemelijk is geworden dat sprake is van een postwhiplashsyndroom bij [EISER]. De door [EISER] gestelde eerdere rug- en nekklachten en medicijnengebruik zijn niet van zodanige aard dat zij aan dit consistente, consequente en samenhangende patroon van klachten kunnen afdoen. Het door ASR op dit punt gevoerde verweer leidt niet tot een ander oordeel. Aldus is bij [EISER] sprake van letsel (postwhiplashsyndroom) als gevolg van het eerste ongeval.

4.4. ASR heeft voorts betwist dat sprake is van causaliteit tussen het als gevolg van de onrechtmatige daad ontstane letsel en de gestelde geleden schade.

4.4.1. Hieromtrent wordt het volgende overwogen.
Om tot causaliteit te kunnen concluderen, is vereist dat sprake is van het zogenaamde “conditio sine qua non-verband” en toerekening. Indien sprake is van de schending van een norm die ertoe strekt te beschermen tegen het ontstaan van letsel wordt in beginsel het “conditio sine qua non-verband” aangenomen, tenzij degene die wordt aangesproken aannemelijk maakt dat de bedoelde schade ook zonder die gedraging of tekortkoming zou zijn ontstaan (de zogenoemde “omkeringsregeling”). Ook voor de toerekening geldt dat in beginsel alle gevolgen (van de schending van voornoemde norm) worden toegerekend, zelfs als het zeldzame en onwaarschijnlijke gevolgen betreft. Voor wat betreft de vaststelling dan wel begroting van de schade heeft te gelden dat degene die stelt schade te lijden, deze ook aannemelijk dient te maken en zo nodig dient te bewijzen waarbij de eisen die aan het bewijs dienen te worden gesteld niet al te hoog dienen te zijn.

4.4.2. Onder verwijzing naar de rechtsoverwegingen 2.2. tot en met 2.4 staat vast dat bij het eerste ongeval sprake is van een (achterop) aanrijding. Door deze verkeersovertreding heeft de verzekerde van ASR een veiligheidsnorm jegens [EISER] geschonden die strekt tot het beschermen tegen het ontstaan van letsel. Dit betekent dat de gevolgen die voor [EISER] voortvloeien uit deze (achterop) aanrijding volledig worden toegerekend aan ASR, tenzij laatstgenoemde aannemelijk maakt dat deze schade ook zou zijn ontstaan zonder het onrechtmatig handelen van haar verzekerde. ASR is hierin niet geslaagd. Dat betekent dat ASR aansprakelijk is voor de schade die voortvloeit uit het onrechtmatig handelen van haar verzekerde. Bij de vaststelling van de (hoogte van de) schade kunnen reeds bestaande rug- en nekklachten een rol spelen (de zogenoemde “predispositie”).

4.5. Hierna zullen de door [EISER] opgevoerde schadeposten een voor een worden beoordeeld. Nu de vorderingen jegens het Waarborgfonds zullen worden afgewezen, worden bij die beoordeling enkel de door ASR gevoerde verweren betrokken.

Het verlies aan arbeidsvermogen
4.6. [EISER] stelt zich – kernachtig weergegeven – op het standpunt dat hij het eerste ongeval ertoe heeft geleid dat hij volledig arbeidsongeschikt is geworden en dat hij daardoor minder inkomen geniet dan dat hij zonder dit ongeval zou hebben genoten. In zijn visie bedraagt zijn totale verlies aan arbeidsvermogen € 67.517,44. [EISER] stelt verder dat de voor het eerste ongeval bestaande nek- en rugklachten, waarvan hij het bestaan nimmer expliciet heeft ontkend en ter comparitie zelfs heeft erkend, geen enkele invloed hebben op de als gevolg van het eerste ongeval geleden schade. Hij betoogt daartoe dat hij, in de situatie dat het ongeval niet zou hebben plaatsgevonden, het re-integratietraject had kunnen volbrengen en vervolgens tot zijn 65′ levensjaar gedurende 36 uur per week had kunnen blijven werken.

4.6.1. ASR heeft gemotiveerd betwist dat aan de zijde van [EISER] sprake is van verlies aan arbeidsvermogen, stellende dat ten aanzien van [EISER] sprake is van een predispositie die ook zonder het ongeval tot uitval en een verminderd verdienvermogen bij [EISER] had geleid. ASR heeft daartoe – samengevat – betoogd dat [EISER] al voordat het ongeval plaatsvond, leed aan nek- en rugklachten als gevolg waarvan zeer regelmatig sprake was van uitval tijdens de (re-integratie)werkzaamheden. Bovendien dient er volgens ASR rekening mee te worden gehouden dat [EISER] geen enkele opleiding heeft afgerond en een lange periode in detentie heeft gezeten, waardoor er aan de zijde van [EISER] sprake is van een zeer verbrokkeld arbeidsverleden.

4.6.2. Voorop gesteld wordt dat arbeidsvermogensschade wordt begroot door een vergelijking van twee verdienvermogens, waarbij het gaat om twee hypothetische situaties. Concreet betekent dit dat het verdienvermogen dat [EISER] zou hebben gehad als het ongeval niet had plaatsgevonden, wordt vergeleken met het verdienvermogen dat hem resteert nu het ongeval heeft plaatsgevonden waarbij de hypothetische situatie voor de toekomst wordt meegenomen. Hierbij is van belang dat bij het verdienvermogen zonder ongeval rekening dient te worden gehouden met de predispositie van de benadeelde. Waar het om draait, is of het redelijk is te veronderstellen dat de betreffende predispositie ook zonder de aansprakelijkheid scheppende gebeurtenis (het eerste ongeval dus) tot een verminderd verdienvermogen zou hebben geleid. Volgens de Hoge Raad komt het daarbij aan op “de redelijke verwachting van de rechter omtrent de toekomstige ontwikkelingen”. Op basis van de beschikbare medische informatie zal de rechter inschatten wat deze redelijk verwachting is en daarbij heeft de rechter een grote vrijheid. De benadeelde draagt de bewijslast betreffende de omvang van de schade. Hij zal echter óók de stelling moeten onderbouwen dat zijn predispositie hem – in de hypothetische situatie dat het ongeval wordt weggedacht – geen parten zou hebben gespeeld. Als de aansprakelijk gestelde partij zich er dus op beroept dat de predispositie als het ongeval wordt weggedacht óók tot schade had geleid, dan zal de benadeelde partij de bewijslast dragen dat dit niet het geval is (HR 13 december 2002, NJ 2003, 212 (B./Olifiers)).

4.6.3. De rechtbank stelt vast dat uit de overgelegde stukken blijkt dat [EISER] over geen enkele opleiding beschikt en dat zijn arbeidsverleden versnipperd is, onder andere door langdurige onderbrekingen en een detentie van vijfjaar. Dit wordt bij de beoordeling als uitgangspunt meegenomen. Tevens moet bij de bepaling van het verdienvermogen het eerste ongeval weggedacht – rekening worden gehouden met het feit dat uit de overgelegde medische gegevens blijkt dat [EISER] al vóór het ongeval met diverse lichamelijke klachten zijn huisarts consulteerde. In de journaalregels wordt vermeld dat hij vanaf 2005 regelmatig met rug symptomen/klachten zijn arts bezocht en dat hij in 2006 met nekklachten bij de huisartsenpraktijk is geweest (productie 36 voornoemd). Verder is van belang dat [EISER] als gevolg van zijn lichamelijke klachten veelvuldig is uitgevallen bij zijn werkzaamheden en in januari 2009 als gevolg van een incidentele overbelasting bij het aandraaien van een schroef zelfs volledig is uitgevallen, terwijl daarvan niet kan worden gezegd dat dit het gevolg is van het door het eerste ongeval veroorzaakte postwhiplashsyndroom. Kortom, er is sprake van meerdere feiten en omstandigheden die, anders dan [EISER] stelt, een neerwaartse invloed hebben op zijn hypothetisch verdienvermogen – het ongeval weggedacht.

4.6.4. Voor zover [EISER] nog heeft bedoeld om zijn stelling, dat er geen sprake is van een relevante predispositie, nader te onderbouwen met een verwijzing naar het arbeidsre-integratieplan van Westrom, geldt het volgende. [EISER] stelt dat uit het arbeidsre-integratieplan van Westrom van 12 januari 2009 (productie 15 bij dagvaarding) blijkt dat bij de medische keuring door de Arbo Unie in maart 2008 is vastgesteld dat hij in staat is om algemeen geaccepteerde arbeid te verrichten, zodat ook daarom geen sprake is van een van belang zijnde predispositie. Voornoemde medische keuring van Arbo Unie is echter, hoewel ASR meermaals om inzage daarin heeft verzocht, tot op heden niet in het geding gebracht. Desgevraagd ter comparitie is van de zijde van [EISER] uitdrukkelijk verklaard dat alle beschikbare hem betreffende medische gegevens in procedure zijn gebracht. Bovendien is gesteld noch gebleken dat het voor [EISER] onmogelijk was om voornoemde medische keuring op te vragen en in procedure te brengen. Aldus is gesteld noch onderbouwd dat er meer dan wel andere informatie zou kunnen zijn dan de reeds overgelegde gegevens zodat daarvan bij de beoordeling zal worden uitgegaan. Om die reden moet aan deze kennelijke stelling van [EISER] voorbij worden gegaan.

4.6.5. De overgelegde medische en financiële gegevens bieden voorts voldoende aanknopingspunten om de redelijke verwachting omtrent de toekomstige ontwikkelingen te kunnen inschatten. Hieruit blijkt immers dat [EISER] met ingang van 29 januari 2009 volledig arbeidsongeschikt wordt geacht – zonder dat een rechtstreeks causaal verband is gebleken tussen deze arbeidsongeschiktheid en het postwhiplashsyndroom – en dat herstel niet meer is te verwachten. Nader onderzoek op dit punt door een arbeidsdeskundige wordt daarom niet noodzakelijk geacht. Nu verder op grond van de hiervoor in de rechtsoverwegingen 4.6.3. en 4.6.4. vastgestelde predispositie niet is te verwachten dat hij zonder onderbrekingen tot zijn 65′ levensjaar zou hebben gewerkt in een baan die tot meer inkomen had geleid dan hij nu via een WIA-uitkering verwerft, kan er niet vanuit worden gegaan dat [EISER] zonder het ongeval meer inkomen zou hebben genoten dan hij thans ingevolge de WIA geniet. Van schade in de vorm van verlies aan arbeidsvermogen is daarom geen sprake, zodat de vordering jegens ASR op dit punt dient te worden afgewezen.

De immateriële schade
4.7. [EISER] vordert voorts een immateriële schadevergoeding ter hoogte van € 9.000,00 op grond van het ondervinden van ernstige lichamelijke en psychische klachten als gevolg van de beide ongevallen. ASR betwist de vordering en heeft daartoe aangevoerd dat al voor het ongeval uitgebreide cognitieve problemen en Tramadol-gebruik aan de orde waren. ASR acht daarom een bedrag van € 750 inclusief wettelijke rente een redelijke vergoeding.

4.7.1. Vooropgesteld wordt dat, nu is vastgesteld dat [EISER] als gevolg van het tweede ongeval geen (toegenomen) letsel heeft opgelopen, enkel ter beoordeling staat of en zo ja, welke immateriële schade is voortgevloeid uit het eerste ongeval.

4.7.2. Ten aanzien van de cognitieve en psychische klachten heeft [EISER] gesteld dat hij als gevolg van het ongeval lijdt aan depressiviteit en boosheid door zijn verlies aan arbeidsverdienverrnogen. Hiervoor heeft de rechtbank overwogen dat er aan de zijde van [EISER] geen sprake is van een verlies aan verdienvermogen als gevolg van het eerste ongeval. Ook voor het overige zijn door [EISER] – voldoende onderbouwd – feiten en omstandigheden aangevoerd die kunnen leiden tot de conclusie dat hij dientengevolge cognitieve en psychische klachten heeft ontwikkeld. [EISER] heeft op dit punt niet aan zijn stelplicht voldaan. Om die reden ligt dit onderdeel van zijn vordering voor afwijzing gereed.

4.7.3. Met betrekking tot de lichamelijke klachten is hiervoor reeds vastgesteld dat [EISER] na het eerste ongeval een (post)whiplashsyndroom heeft ontwikkeld. De immateriële schade die [EISER] als gevolg daarvan lijdt, komt in beginsel voor vergoeding in aanmerking. Bij de begroting van de vergoeding dient naar billijkheid rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden van het geval, waaronder in ieder geval de aard van de aansprakelijkheid, de ernst en duur van het geconstateerde letsel. Daarnaast dient de predispositie, zoals weergegeven in de overwegingen 4.6.3. tot en met 4.6.5., te worden betrokken bij de beoordeling, in de zin dat reeds voor het ongeval diverse lichamelijke klachten aanwezig waren. Op grond daarvan kunnen niet alle lichamelijke klachten aan het postwhiplashsyndroom worden toegerekend. Mede gelet op de bedragen, die in vergelijkbare gevallen door de rechter zijn toegekend, wordt daarom een bedrag van € 1.000,00 aan immateriële schadevergoeding billijk geacht. De vordering jegens ASR zal in zoverre worden toegewezen en voor het overige worden afgewezen.

De buitengerechtelijke kosten
4.8. [EISER] heeft tot slot een bedrag ter hoogte van € 9.878,79 aan buitengerechtelijk kosten gevorderd. [EISER] heeft geen wettelijke rente over het toe te wijzen bedrag gevorderd. ASR heeft de hoogte van deze kosten betwist en daartoe aangevoerd dat [EISER] een beroep had kunnen doen op een rechtsbijstandsverzekeraar en aldus geen kosten had hoeven maken. Daarnaast heeft ASR aangevoerd dat het uurtarief van [EISER] s advocaat niet marktconform is.

4.8.1. Ter comparitie hebben zowel [EISER] als ASR aangegeven dat de zogenaamde PIV- tabel een optie zou kunnen zijn om te bepalen welke buitengerechtelijke kosten voor toewijzing gereed liggen. In deze tabel kan aan de hand van het toe te kennen bedrag aan schadevergoeding worden bepaald welke buitengerechtelijke incassokosten voor vergoeding aanmerking komen. In de PIV-tabel ligt een marktconform uurtarief van € 200,00 per uur alsmede de dubbelle redelijkheidstoets besloten. Gelet op al het voorgaande zal bij de beoordeling betreffende de toe te wijzen buitengerechtelijke kosten van deze PIV-tabel worden uitgegaan. Nu in dit geval de vordering van [EISER] tot een bedrag van € 1.000,00 wordt toegewezen, volgt uit de PIV-tabel dat de buitengerechtelijke kosten tot een bedrag van € 1.050,00 voor vergoeding in aanmerking komen. De vordering wordt derhalve tot dit bedrag jegens ASR toegewezen en voor het overige afgewezen. Er is geen wettelijke rente over het toe te wijzen bedrag gevorderd.

De proceskosten
4.9. Nu de vorderingen van [EISER] jegens het Waarborgfonds in de hoofdzaak volledig worden afgewezen, bestaat er geen grond voor het toekennen van proceskosten aan de zijde van [EISER]. [EISER] zal daarentegen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het Waarborgfonds worden veroordeeld. De proceskosten aan de zijde van het Waarborgfonds worden begroot op:
– Griffierecht € 1.836,00
– salaris advocaat € 1.788,00 ( 2 punt x liquidatietarief IV € 894,00)
Totaal € 3.624,00

4.10. Aangezien [EISER] ten aanzien van ASR voor het merendeel als in het ongelijk gesteld is te beschouwen, zullen die proceskosten worden gecompenseerd op de hierna te vermelden wijze.

In het incident:
4.11. Door de afwijzing van de vordering van [EISER] jegens het Waarborgfonds in de hoofdzaak komt voor het Waarborgfonds de grond en het belang aan de oproeping in vrijwaring van ASR te ontvallen. Dat betekent dat de voor [EISER] aan het incident verbonden kosten nodeloos zijn gemaakt. Dit leidt tot de conclusie dat het Waarborgfonds als de in het incident in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van [EISER] zal worden veroordeeld. De proceskosten aan de zijde van [EISER] worden begroot op € 894,00, betreffende salaris advocaat (1 punt x liquidatietarief IV € 894,00). stichtingpiv.nl