Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Utrecht 150306 Causaal verband bij chronisch pijnsyndroom na arbeidsongeval

Rechtbank Utrecht, 15-03-2006 (meervoudig)
2.9.  De rechtbank is van oordeel dat, hoewel neuroloog Beijersbergen bij zijn onder-zoek geen medisch objectiveerbare afwijkingen, beschadegingen of gebreken heeft waargenomen, op basis van het rapport van neuroloog Beijersbergen als vaststaand kan worden aangenomen dat de klachten die [eiser] bij het onderzoek heeft aangegeven te ondervinden ook daadwerkelijk ten tijde van het onderzoek in 2002 aanwezig waren en voorts dat deze, anders dan LPG stelt, voldoende geobjectiveerd letsel betreffen. Hiertoe wordt overwogen dat ook klachten, hoewel subjectief van aard, zodanig letsel kunnen betreffen, indien de aanwezigheid van die klachten objectief kan worden vastgesteld en voorts de klachten niet irreëel, ingebeeld, voorgewend en overdreven zijn. Naar het oordeel van de rechtbank is daarvan in het onderhavige geval sprake. Neuroloog Beijersbergen heeft immers in zijn rapport – zoals onder meer blijkt uit het hierboven bij punt 2.8. weergegeven antwoord op vraag 1a en de weergegeven vermeldingen bij ‘samenvatting’en ‘conclusie’ – het bestaan van de door [eiser] gestelde klachten objectief vastgesteld en terzake daarvan gediagnosticeerd dat sprake is van een mild chronisch myovertebrogeen pijnsyndroom aan de onderrug met regelmatig pseudoradiculaire uitstraling aan het linkerbeen, ten aanzien waarvan hij in zijn rapport voorts heeft aangegeven dat [eiser] daarvan niet kan genezen zonder multidisciplinaire begeleiding. Verder is gesteld noch uit het rapport van neuroloog Beijersbergen of anderszins gebleken dat de klachten irreëel of door [eiser] voorgewend, ingebeeld of overdreven zouden zijn.

2.10.  De rechtbank is voorts van oordeel dat op grond van het rapport van neuroloog Beijersbergen – met name gelet op het hierboven bij punt 2.8. weergegeven antwoord op vraag 1b en de weergegeven vermeldingen bij ‘bespreking’ waaruit onder meer volgt dat neuroloog Beijersbergen geen aanleiding heeft om te veronderstellen dat [eiser] voor het voorval ooit rugklachten van enige betekenis heeft doorgemaakt en dat de pijnklachten (vrijwel) direct na het voorval zijn onstaan – kan worden aangenomen dat sprake is van causaal verband tussen het voorval en de klachten bij [eiser], in die zin dat zonder het voorval de klachten bij [eiser] niet zouden zijn ontstaan. LPG heeft dit overigens op zichzelf ook niet betwist. Immers, LPG heeft het causale verband betwist met de stelling dat de klachten van [eiser] niet uitsluitend als gevolg van het voorval zijn aan te merken daar uit het rapport van neuroloog Beijersbergen volgt dat bij de ontwikkeling van het pijnsyndroom maatschappelijke problemen van [eiser] en zijn persoonlijkheidsstructuur een zeer overwegende rol hebben gespeeld, doch die stelling doet aan het vorenbedoelde causale verband, zijnde van het zogenoemde condicio-sine-qua-non-verband, niet af. Voor zover LPG met voornoemde stelling heeft bedoeld te betogen dat met betrekking tot het chronisch pijnsyndroom niet wordt voldaan aan de in artikel 6:98 BW bedoelde causaliteit terzake de vaststelling van de schade die voor vergoeding in aanmerking komt, dient dat betoog te worden verworpen. Bij het veroorzaken van letstel door het schenden van een veiligheidsnorm zoals in casu aan de orde, komt immers ook schade die buiten de normale lijn der verwachting ligt en mede zijn oorzaak vindt in, of is verergerd door privé-omstandigheden en/of de persoonlijkheidsstructuur van het slachtoffer voor vergoeding in aanmerking, behoudens bijzondere omstandigheden die gesteld noch gebleken zijn. LJNAV6430