Overslaan en naar de inhoud gaan

GHARL 300321 WAM-ass. kan schade niet op verzekerde verhalen nadat partner onder invloed gaat joy-rijden; polisvoorwaarde terzake onredelijk bezwarend.

GHARL 300321 WAM-ass. kan schade niet op verzekerde verhalen nadat partner onder invloed gaat joy-rijden; polisvoorwaarde terzake onredelijk bezwarend.

3
3 Waar gaat deze zaak over?
3.1
[appellante] was eigenaar van een auto, die zij bij Bovemij verzekerd had voor wettelijke aansprakelijkheid. De heer [B] (hierna: [B] ) met wie [appellante] toen een LAT-relatie had, heeft op 12 december 2016 zonder toestemming van [appellante] haar auto gebruikt en is daarbij op de snelweg tegen de vangrails gebotst. Ten tijde van het ongeval was hij niet bevoegd een auto te besturen -zijn rijbewijs was ingevorderd- en verkeerde hij onder invloed van alcohol.

3.2
Bovemij is op grond van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen (WAM) door Rijkswaterstaat aangesproken tot vergoeding van de door het ongeval veroorzaakte schade aan de vangrail en heeft deze schade (€ 8.746,62) vergoed.

3.3
[appellante] heeft op 28 oktober 2017 aangifte gedaan van diefstal van haar auto op 12 december 2016.

3.4
Bovemij vordert het door haar vergoede bedrag (vermeerderd met rente en kosten en verminderd met een al door [appellante] betaald bedrag van € 800,-) in deze procedure van [appellante] . De kantonrechter heeft de vordering van Bovemij toegewezen. Volgens de kantonrechter heeft [appellante] onvoldoende onderbouwd dat bij haar sprake was van overmacht met betrekking tot de door [B] veroorzaakte schade. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat [B] door zorgeloosheid van [appellante] de beschikking heeft gekregen over de (sleutels van de) auto.

3.5
Het hof komt tot een ander oordeel. Het hof vindt dat [appellante] voldoende heeft onderbouwd dat haar van de joyriding door [B] geen verwijt kan worden gemaakt en dat zij niet zorgeloos met de sleutels van de auto is omgegaan. Ook de andere door Bovemij aangevoerde grondslagen voor haar vordering kunnen de vordering niet dragen. Om die reden zal het hof de vordering van Bovemij alsnog afwijzen. Deze beslissing wordt hierna uitgewerkt.

4De motivering van de beslissing

Enkele uitgangspunten
4.1 In hoger beroep staat niet ter discussie dat de verzekeringsovereenkomst tussen partijen geen dekking verleent voor aansprakelijkheid voor schade die is ontstaan wanneer de bestuurder van de auto niet rijbevoegd is. Dat volgt uit artikel 3.1 van de op de verzekering van toepassing zijnde polisvoorwaarden, waarin is bepaald dat schade die in (onder meer) deze situatie is ontstaan van dekking is uitgesloten.
4.2 In hoger beroep staat ook niet ter discussie dat [B] niet bevoegd was een auto te besturen, omdat hij niet in het bezit was van een geldig rijbewijs en onder invloed van alcohol verkeerde toen hij met de auto van [appellante] in de vangrail reed en schade aan de vangrail (en aan de auto) veroorzaakte. Gelet op wat hiervoor is overwogen, was deze schade op grond van de polisvoorwaarden dan ook niet onder de verzekering gedekt.
4.3 Dat de schade op grond van de polisvoorwaarden niet onder de dekking van de verzekering viel, betekent niet dat Bovemij niet verplicht was de schade van Rijkswaterstaat te vergoeden. Op grond van artikel 3 lid 1 WAM dekt de verplichte aansprakelijkheids-verzekering de aansprakelijkheid waartoe het motorrijtuig in het verkeer aanleiding kan geven, met uitzondering van de aansprakelijkheid van - kort gezegd - degene die de verzekerde auto heeft gestolen. De aansprakelijkheid van de joyrider valt weer wel onder de dekking van de verplichte verzekering1. De benadeelde heeft op grond van artikel 6 lid 1 WAM een eigen recht jegens de WAM-verzekeraar voor schade die onder de dekking van de verplichte verzekering valt, dus ook voor door een joyrider veroorzaakte schade. Daarbij is niet van belang of de verzekeringsovereenkomst een clausule bevat op grond waarvan schade die tijdens joyriding is ontstaan uitgesloten is van dekking. Voor andere contractuele uitsluitingen, bijvoorbeeld wegens alcohol of wegens rijden zonder de bevoegdheid daartoe, geldt hetzelfde. Dat volgt uit artikel 11 lid 1 WAM.

4.4
Het hof stelt vast dat [appellante] weliswaar heeft gesteld dat [B] haar auto op 12 december 2016 heeft gestolen, maar dat zij daar niet de consequentie aan verbindt dat Bovemij om die reden niet verplicht was de schade van Rijkswaterstaat te vergoeden, zodat de vraag of sprake was van diefstal of joyriding onbeantwoord kan blijven. Ook de kantonrechter heeft dat in het midden gelaten.

4.5
Al met al heeft Bovemij op grond van haar uit de WAM voortvloeiende verplichtingen de schade van Rijkswaterstaat vergoed hoewel zij in haar verhouding tot [appellante] niet tot dekking van die schade gehouden was; WAM-dekking en polisdekking verschilden dus. In deze situatie wil Bovemij op [appellante] verhalen wat zij op grond van de WAM-dekking aan Rijkswaterstaat heeft moeten betalen en zo de discrepantie tussen WAM-dekking en polisdekking voor rekening van [appellante] brengen. Bovemij baseert haar vordering onder meer op artikel 15 lid 1 WAM en op artikel 5.3 van de polisvoorwaarden.

Biedt artikel 15 lid 1 WAM een toereikende grondslag voor de vordering van Bovemij

4.6 Op grond van artikel 15 lid 1 WAM heeft de WAM-verzekeraar die ondanks het ontbreken van polisdekking schade heeft moeten vergoeden een verhaalsrecht op ‘de aansprakelijke persoon’. Dat kan ook de verzekeringnemer zijn. Volgens Bovemij is [appellante] aansprakelijk op grond van artikel 185 lid 1 en 2 WVW 1994, waarin is bepaald dat de eigenaar die het voertuig niet zelf bestuurde ook aansprakelijk is ‘voor gedragingen van degene door wie hij dat motorvoertuig doet of laat rijden’. Van doen of laten rijden kan volgens de Hoge Raad2 ook sprake zijn bij joyriding ‘indien de eigenaar door zorgeloosheid aan een ander de gelegenheid tot rijden heeft gegeven’. Of van die zorgeloosheid sprake is, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval, zoals de bereikbaarheid van de sleutels voor anderen en de relatie waarin deze anderen tot de eigenaar staan. Indien [appellante] zorgeloos is geweest, te weinig ‘sleuteldiscipline’ heeft betracht, is zij op grond van artikel 185 lid 2 WVW 1994 aansprakelijk en kan Bovemij de door haar vergoede schade op grond van artikel 15 lid 1 WAM op [appellante] verhalen. Stelplicht en bewijslast ten aanzien van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat zij voldoende voorzorgsmaatregelen heeft getroffen, rusten op [appellante]3.

4.7
In hoger beroep heeft [appellante] gesteld dat [B] op de avond van 11 december 2016 bij haar kwam. Zij was die dag ziek en lag in de slaapkamer op bed. Zij had de autosleutels opgeborgen in het nachtkastje naast het bed. [B] verbleef in de woonkamer. [appellante] is in slaap gevallen en vermoedt dat [B] de sleutels terwijl zij sliep uit het nachtkastje heeft weggenomen. Dat zij pas in oktober 2017 aangifte heeft gedaan tegen [B] , heeft ermee te maken dat zij bang was voor [B] , met wie ze de relatie na het incident van 12 december 2016 heeft verbroken, en met het feit dat zij ernstige psychische klachten had. Omdat de politieagent die haar belde met de mededeling dat haar auto bij een ongeval betrokken was, zei dat Bovemij al van het ongeval op de hoogte was en dat het doen van aangifte nog wel even op zich kon laten wachten, heeft ze pas later aangifte gedaan, aldus [appellante] .

4.8
Met haar stellingen heeft [appellante] , ook wanneer in aanmerking wordt genomen dat [B] al eerder onder invloed met een auto van [appellante] een ongeval had veroorzaakt, voldoende onderbouwd dat zij geen toestemming heeft gegeven aan [B] om haar auto te gebruiken en dat zij ook voldoende voorzorgsmaatregelen heeft getroffen om te voorkomen dat [B] tegen haar wil haar auto zou gebruiken. Zij heeft de sleutels niet opgeborgen op een gemakkelijk voor [B] te benaderen plek, zoals een jaszak of haakje naast de kapstok, maar op een plek waarover zij (in beginsel) de controle had. Het valt niet in te zien wat zij in de gegeven omstandigheden meer had moeten doen om te voorkomen dat [B] haar auto zou meenemen. Met haar toelichting op het late tijdstip van de aangifte heeft [appellante] weerlegd dat zij aanvankelijk geen aangifte heeft gedaan omdat zij [B] toestemming had verleend haar auto te gebruiken.

4.9
Bovemij heeft de door [appellante] in hoger beroep gegeven toelichting niet weersproken, zodat daarvan kan worden uitgegaan. Bewijslevering door [appellante] kan dan ook achterwege blijven. Gezien het voorgaande is sprake van overmacht in de zin van artikel 185 lid 1WVW 1994. [appellante] is daarmee geen aansprakelijke persoon in de zin van artikel 15 lid 1 WAM, zodat Bovemij de door haar vergoede schade niet op grond van de wet (artikel 15 lid 1 WAM in combinatie met artikel 185 WVW 1994) kan verhalen op [appellante] .

Bieden de polisvoorwaarden een toereikende grondslag voor de vordering van Bovemij?
4.10 Bovemij beroept zich ook op artikel 5.3 (Bovemij verwijst in de inleidende dagvaarding overigens naar artikel 5.2, maar dat zal een vergissing zijn) van de polisvoorwaarden. Daarin is bepaald:
‘Er zijn situaties waarin wij een schadevergoeding terug vragen van u of anderen (verhalen). Dit doen wij als:

- de bestuurder meer alcohol heeft gedronken dan wettelijk is toegestaan.
- de bestuurder geen geldig rijbewijs heeft.
(…)

- er om een andere reden geen dekking bestaat.
Ook kunnen wij een schadevergoeding terug laten betalen door:
(…)
- iemand die zonder uw toestemming uw auto heeft gebruikt.’
In dit geval was sprake van een dronken bestuurder, die bovendien geen geldig rijbewijs had, zodat zij op grond van deze bepaling het recht heeft de schade op [appellante] te verhalen, aldus Bovemij.

4.11
Volgens [appellante] heeft zij uit de polisvoorwaarden niet kunnen en moeten begrijpen dat Bovemij ook verhaal op haar zou kunnen nemen in het geval haar van een schadevoorval geen verwijt kan worden gemaakt en zij voor de schade niet aansprakelijk is. Bovemij kan zich dan ook niet met succes op het beding beroepen.

4.12
Bovemij beroept zich op een beding uit de polisvoorwaarden. De polisvoorwaarden zijn algemene voorwaarden. Omdat over dergelijke voorwaarden niet tussen partijen onderhandeld pleegt te worden (en is gesteld noch gebleken dat dat in dit geval anders is), is de uitleg met name afhankelijk van objectieve factoren zoals de bewoordingen waarin de desbetreffende bepaling is gesteld, gelezen in het licht van de polisvoorwaarden als geheel en van de bij de polisvoorwaarden behorende toelichting, waartoe de begrippenlijst kan worden gerekend4.

[appellante] is de verzekeringsovereenkomst aangegaan als consument, zodat ook de eis geldt dat de polisvoorwaarden duidelijk en begrijpelijk moeten zijn en bij twijfel over de betekenis van een beding in dit verband de voor haar gunstigste uitleg prevaleert (art. 6:238 lid 2 BW).
Het hof dient verder ambtshalve te onderzoeken of de voor het geschil relevante bedingen uit de polisvoorwaarden onredelijk bezwarend zijn als bedoeld in artikel 6:233, aanhef en onder a BW. Bij de vraag of sprake is van een onredelijk bezwarend beding dient het hof de Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (hierna: Richtlijn 93/13), geïmplementeerd in het Burgerlijk Wetboek in de Afdeling 6.5.3 inzake algemene voorwaarden, tot leidraad te nemen. Indien het hof vaststelt dat een beding oneerlijk is in de zin van Richtlijn 93/13, is het hof gehouden het beding te vernietigen. Dat zou anders zijn indien [appellante] zich ertegen zou verzetten dat het hof het beding vernietigt5. Maar van dat laatste is, gelet op wat [appellante] over het beding heeft aangevoerd, geen sprake.

4.13
Van belang is of in artikel 5.3 op voor de verzekeringnemer [appellante] op voldoende begrijpelijke wijze de werking is uiteengezet van het verhalen op [appellante] van de in dit geval spelende schade, die veroorzaakt is door een joyrider waarvoor [appellante] niet aansprakelijk is. Met andere woorden: heeft [appellante] , als normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende consument uit artikel 5.3 behoren te begrijpen dat zij dergelijke schade langs de weg van de terugvordering door Bovemij te dragen krijgt, terwijl [appellante] voor die schade niet aansprakelijk is en Bovemij niet op grond van de dekking onder de verzekering maar ingevolge de bepalingen van de WAM de schade aan de benadeelde heeft moeten vergoeden?

Bij lezing van artikel 5.3 valt op dat daarin niet is opgenomen dat Bovemij ook dan van de verzekeringnemer kan terugvorderen indien hij voor de schade niet aansprakelijk is. Nu het om een aansprakelijkheidsverzekering gaat, mag van de (particuliere) verzekeringnemer niet worden verwacht dat hij ermee rekening houdt dat Bovemij aan de benadeelde schade zou moeten vergoeden waarvoor hij niet aansprakelijk is en dat Bovemij vervolgens die schade van hem kan terugvorderen.

Dat geldt eens te meer in een situatie als de onderhavige waarin aan [appellante] van de joyriding geen verwijt kan worden gemaakt omdat zij voldoende voorzorgsmaatregelen heeft betracht.

Verder is in artikel 5.3 weliswaar bepaald dat Bovemij de schade op de verzekeringnemer kan verhalen wanneer ‘de bestuurder’ onder invloed van alcohol verkeerde en/of geen geldig rijbewijs had. Maar dat onder het begrip bestuurder ook degene valt die met de auto rijdt zonder toestemming van de verzekeringnemer en zelfs zonder dat deze daarvan een verwijt kan worden gemaakt, volgt niet zonder meer uit deze bepaling. Daarbij is ook van belang dat aan het slot van artikel 5.3 is bepaald dat de schade kan worden verhaald op ‘iemand die zonder uw toestemming uw auto heeft gebruikt’, dus op de joyrider, zonder dat duidelijk wordt gemaakt dat de door de joyrider veroorzaakte schade ook kan worden verhaald op de verzekeringnemer.

4.14
De bepaling is op dit punt dan ook onvoldoende duidelijk en begrijpelijk en confronteert de particuliere verzekeringnemer bovendien - dus zonder dat dat voldoende begrijpelijk en duidelijk is - in afwijking van artikel 15 lid 1 WAM met een voor hem zeer nadelige, potentieel onbeperkte en gelet op de aard van de overeenkomst (een verzekeringsovereenkomst, die de verzekerde juist beoogt bescherming te bieden tegen schadeclaims) ook niet te verwachten claim van de verzekeraar. Door het (onvoldoende duidelijke) beding wordt het evenwicht tussen partijen dan ook aanzienlijk verstoord. Daarom is sprake van een oneerlijk en onredelijk bezwarend beding. Om die reden dient de bepaling te worden vernietigd en op die manier buiten toepassing te blijven6. De conclusie is dat Bovemij zich niet met succes kan beroepen op de hiervoor besproken onderdelen van artikel 5.3.

4.15
Bovemij beroept zich er daarnaast op dat [appellante] ook zelf in strijd heeft gehandeld met artikel 3.1 en artikel 4.2 van de polisvoorwaarden. In artikel 3.1 is onder meer bepaald dat geen dekking bestaat als de verzekerde belangrijke informatie of wijzigingen aan Bovemij niet heeft doorgegeven of na de schade niet meewerkt. In artikel 4.2 is onder meer bepaald dat de verzekerde schade zo snel mogelijk aan Bovemij moet doorgeven, direct aangifte doet bij de politie bij strafbare feiten, zoals diefstal en joyriding. Artikel 5.3 biedt ook de grondslag om de door haar uitgekeerde schade op de verzekerde te verhalen indien die niet heeft voldaan aan de genoemde verplichtingen, aldus Bovemij.

4.16
Volgens artikel 5.3 kan Bovemij zich ook op de verzekerde verhalen als ‘er om een andere reden geen dekking bestaat’. Bovemij doelt kennelijk op dit onderdeel van artikel 5.3. Het onderdeel ziet alleen op situaties waarin geen dekking (meer) bestaat. Dat betekent dat het beroep van Bovemij op schending van de verplichtingen uit artikel 4.2 van de polisvoorwaarden geen hout snijdt. Artikel 4.2 is geen uitsluitings- of vervalbeding, maar bevat een aantal verplichtingen waarover aan het slot van de bepaling wordt opgemerkt:
‘Let op: als u zich hier niet aan houdt, kan het zijn dat u niet verzekerd bent en zullen wij de verzekering stopzetten.’ Dat Bovemij de verzekering vóór het incident had ‘stopgezet’ is gesteld noch gebleken. Dat Bovemij andere consequenties heeft verbonden aan de gestelde schending van de verplichtingen uit artikel 4.2 dan het beroep op artikel 5.3 van de polisvoorwaarden, is evenmin gesteld of gebleken. Om die reden kan in het midden blijven of [appellante] de haar in artikel 4.2 opgelegde verplichtingen heeft geschonden.

4.17
In artikel 3.1 van de polisvoorwaarden is ook bepaald dat Bovemij ‘geen dekking [geeft] als:
- u ons opzettelijk onjuiste informatie heeft gegeven bij de start van uw verzekering of bij schade.
- u belangrijke informatie of wijzigingen niet heeft doorgegeven.
- u na schade niet meewerkt.’
Als Bovemij al heeft willen stellen dat [appellante] opzettelijk onjuiste informatie heeft gegeven bij schade, heeft zij die stelling onvoldoende onderbouwd.
Bovemij heeft wel aangevoerd dat [appellante] haar er ten onrechte niet van op de hoogte heeft gesteld dat zij een relatie had met [B] . Het hof volgt Bovemij daarin niet, alleen al omdat Bovemij niet heeft toegelicht waarom [appellante] had moeten weten dat informatie over een LAT-relatie belangrijke informatie is die in het kader van een autoverzekering doorgegeven dient te worden aan de verzekeraar.

4.18
Voor zover Bovemij zich erop beroept dat [appellante] na de schade niet heeft meegewerkt - door de schade pas na enige tijd te melden en door pas na geruime tijd aangifte te doen - geldt naast wat hiervoor onder 4.15 en 4.16 al is overwogen over deze verwijten, bovendien dat het niet meewerken ondanks het bepaalde in artikel 5.3 pas tot verval van de verzekering leidt wanneer Bovemij daardoor in een redelijk belang is geschaad. Dat volgt uit artikel 7:941 lid 4 BW, dat van dwingend recht is (artikel 7:943 lid 1 BW). Stelplicht en bewijslast van het geschaad zijn in een redelijk belang rusten op Bovemij7. Dat Bovemij door de gestelde schending van de meldingsplicht in een redelijk belang is geschaad, heeft zij niet (onderbouwd) gesteld, zodat haar beroep op het vervalbeding alleen om die reden al niet opgaat. Dat heeft tot gevolg dat de in artikel 5.3 geregelde situatie dat geen dekking bestaat zich niet voordoet. Het beroep van Bovemij op die situatie faalt dan ook.

4.19
De conclusie is dat, uitgaande van de stellingen van Bovemij, ook de polisvoorwaarden geen deugdelijke grondslag bieden voor de vordering van Bovemij. ECLI:NL:GHARL:2021:3095

1Hoge Raad 9 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ5830.

2Hoge Raad 31 januari 1992, NJ 1992/319.

3Hoge Raad 31 januari 1992, NJ 1992/319.

4Hoge Raad 16 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2793.

5Hoge Raad 13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:691, rov. 3.7.1, 3.7.3 en 3.8.

6Hoge Raad 22 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1830 rov. 3.4.

7Kamerstukken I, 2004/2005, 19 529, E, p. 10, zie ook HR 5 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA9705.