Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Oost-NL 210313 onvoldoende inspanning ter vaststelling identiteit aansprakelijke partij; afwijzing vordering op WBF

Rb Oost-NL 210313 onvoldoende inspanning ter vaststelling identiteit aansprakelijke partij; afwijzing vordering op WBF;
- kosten gevorderd en begroot op € 4.821,81 obv uurtarief € 255,00

4.1. De rechtbank is van oordeel dat het onderhavige geschil een deelgeschil is, zoals bedoeld in artikel 1019w Rv. [Verzoekster] is dan ook ontvankelijk in haar verzoek.

4.2. Gelet op het gevoerde partijdebat is de kern van het geschil de vraag of [Verzoekster] zich in verband met haar beroep op artikel 25 WAM voldoende heeft ingespannen om tot vaststelling van de identiteit van de aansprakelijke persoon te komen (in de zin van artikel 25 lid 1 sub a WAM). Bij de beantwoording van die vraag wordt het volgende vooropgesteld.

4.3. Het Waarborgfonds waarborgt dat een slachtoffer schadevergoeding ontvangt, in het geval het voertuig, dat het ongeval heeft veroorzaakt, niet is verzekerd of niet is geïdentificeerd. Het Waarborgfonds heeft een subsidiair karakter: een benadeelde zal eerst moeten nagaan of hij zijn schade op een WAM-verzekeraar of aansprakelijke persoon kan verhalen. In dat verband volgt uit artikel 25 lid 1 onder a WAM dat een benadeelde geen recht heeft op een schadevergoeding als aannemelijk is dat een benadeelde niet tot vaststelling van de identiteit van de aansprakelijke persoon heeft gedaan, wat redelijkerwijs van hem kon worden verwacht. Bepalend is dan of de benadeelde, gelet op de omstandigheden, zich voldoende heeft ingespannen de identiteit te achterhalen door bijvoorbeeld het kenteken van het motorrijtuig dat het ongeval heeft veroorzaakt te noteren of tijdig aangifte te doen bij de politie.

4.4. Ter zitting is verklaard dat de echtgenoot van [Verzoekster] kort na het ongeval terug is gegaan naar de plaats van het ongeval en daar een foto van heeft gemaakt. Verder heeft hij kort na het ongeval contact opgenomen met de organisator van de fietstocht. Dit heeft hij gedaan om de organisatie opmerkzaam te maken op de gevaarlijke verkeerssituatie waar het ongeval zich had voorgedaan. Ook heeft hij gevraagd naar de contactgegevens van de fietsers die ook bij het ongeval aanwezig waren. Met twee getuigen heeft hij vervolgens contact opgenomen. Daaruit bleek dat zij evenmin nadere gegevens hadden over de betreffende vrachtwagen. Daar is het toen bij gebleven.

4.5. De rechtbank is van oordeel dat hiermee onvoldoende inspanning is verricht ter vaststelling van de identiteit van de aansprakelijke persoon. Gelet op de ernst van het letsel (waarmee deze zaak ook verschilt van de door [Verzoekster] aangehaalde uitspraken, Prg. 1998, 4908 en VR 1999, 171) en de toedracht van het ongeval zoals door [Verzoekster] gesteld, had het op de weg van [Verzoekster] (als zij daar in eerste instantie niet toe in staat was, desnoods via bijvoorbeeld haar echtgenoot) gelegen om contact op te nemen met de politie, hetgeen ook telefonisch had gekund. Dat vergt geen grote fysieke inspanning. De politie had op basis van die verstrekte informatie kunnen inschatten of het zinvol zou zijn om aangifte te doen en verdere actie te ondernemen (bijvoorbeeld het verrichten van een buurtonderzoek). [Verzoekster] heeft door geen contact op te nemen met de politie, de politie de mogelijkheid ontnomen om onderzoek te doen naar de identiteit van de vrachtwagen en haar bestuurder. De kans dat een politie-onderzoek niet succesvol zou zijn geweest, is niet zodanig klein dat van [Verzoekster] in redelijkheid niet verwacht kon worden dat zij met de politie contact zou opnemen.

4.6. een schadeaangifteformulier ingevuld en een situatieschets gemaakt aan de hand van een foto. Ook zijn toen schriftelijke verklaringen (gedateerd 4 september 2011) opgenomen van getuigen, die geen nadere informatie hebben kunnen geven over de vrachtwagen. Die omstandigheden maken het oordeel echter niet anders. Deze handelingen zijn in wezen niet gericht geweest op het achterhalen van de identiteit van de aansprakelijke persoon, maar op het onderbouwen van de vordering op het Waarborgfonds.

4.7. Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat [Verzoekster] niet heeft gedaan wat redelijkerwijs van haar kon worden verwacht. Op grond van artikel 25 WAM kan [Verzoekster] daarom geen recht op schadevergoeding tegen het Waarborgfonds te gelde maken. Het daartoe strekkende verzoek zal dan ook worden afgewezen. Aan het subsidiaire verweer van het Waarborgfonds wordt niet toegekomen.

4.8. Dan de kostenbegroting. Artikel 1019aa Rv bepaalt dat de rechter in de beschikking de kosten begroot die gemoeid zijn met de behandeling van het verzoek aan de zijde van de persoon die schade door dood of letsel lijdt en dat de rechter daarbij alle redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW in aanmerking neemt. Daarbij geldt een dubbele redelijkheidstoets: het dient redelijk te zijn dat deze kosten zijn gemaakt en de hoogte van deze kosten dient eveneens redelijk te zijn (MvT, Kamerstukken II, 2007-2008, 31 518, nr. 3, p. 18).

4.9. [Verzoekster] heeft verzocht haar kosten van het deelgeschil te begroten op € 3.534,81 te [Verzoekster]deren met het griffierecht, de nog te maken kosten in verband met de mondelinge behandeling, de daarmee gemoeide reistijd (2 uur) en de voorbereiding van de mondelinge behandeling (1 uur) tegen een uurtarief van € 255,00 en het Waarborgfonds te veroordelen tot betaling van dit bedrag. Het Waarborgfonds heeft tegen de verzochte kostenbegroting geen verweer gevoerd. Conform het verzoek worden de kosten begroot op € 3.534,81 + 6 1.020,00 (kosten in verband met mondelinge behandeling) + 6 267,00 (griffierecht). [Verzoekster] heeft tevens verzocht het Waarborgfonds in de aldus begrote kosten (totaal € 4.821,81) te veroordelen. Daarvoor bestaat gelet op het ontbreken van aansprakelijkheid aan de zijde van het Waarborgfonds geen grondslag. Dat verzoek is dan ook niet toewijsbaar. PIV-siteook op rechtspraak.nl: ECLI:NL:RBONE:2013:3324