Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof Arnhem-Leeuwarden 060813 spontaan achteruit rijdende heftruck; niet onvoorzichtig, geen gebrekkig onderhoud; geen eigen schuld

Hof Arnhem-Leeuwarden 060813 spontaan achteruit rijdende heftruck; dga komt bescherming ex 6:173 jo 6:181 BW toe;
- niet onvoorzichtig, geen gebrekkig onderhoud; geen eigen schuld

vervolg op: rb-zutphen-200612-spontaan-achteruit-rijden-heftruck-leidt-tot-ernstig-letsel-ook-aan-dga-komt-bescherming-ex-6173-jo-6181-bw-toe

4.12

De grieven VII tot en met X richten zich tegen het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen, dat het in verband met eigen schuld aan de zijde van [C] aan [C] toe te rekenen aandeel in de schade dient te worden vastgesteld op 35%. [A] c.s. stellen zich op het standpunt dat [C] alle schade zelf dient te dragen.

4.13
Bij de beoordeling van het verweer van [A] c.s. dat sprake is van eigen schuld aan de zijde van [C], betrekt het hof ook de bezwaren van [C] tegen het oordeel van de rechtbank dat sprake is van (een zekere mate van) eigen schuld aan de zijde van [C]. Het hof merkt deze bij memorie van antwoord geuite bezwaren aan als een incidenteel hoger beroep van [C] tegen die beslissing van de rechtbank. Of sprake is van incidenteel hoger beroep is een kwestie van uitleg van het gedingstuk, waarbij een rol speelt dat ook door de wederpartij moet kunnen worden onderkend dat sprake is van incidenteel hoger beroep. Vereist is dan dat de geïntimeerde op voor zijn wederpartij begrijpelijke wijze kenbaar maakt dat hij tegen een beslissing van de rechter in eerste aanleg bezwaar heeft (vergelijk HR 11 december 1987, NJ 1988, 339 en HR 12 april 2002, NJ 2002, 297). Weliswaar vermeldt de memorie van antwoord, anders dan het procesreglement (artikel 2.4 LPR) voorschrijft, in de kop niet dat sprake is van incidenteel hoger beroep, maar in de memorie van antwoord (en bij pleidooi in hoger beroep) heeft [C] uitdrukkelijk bezwaren geuit tegen de door de rechtbank gehanteerde eigen schuld en billijkheidscorrectie, en wordt uitdrukkelijk geconcludeerd dat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd met uitzondering van het oordeel ten aanzien van de eigen schuld. Dit kan bezwaarlijk anders worden gelezen dan dat [C] bedoeld heeft incidenteel hoger beroep in te stellen. De enkele opmerking van [C] (memorie van antwoord onder 6.10.3) dat door de devolutieve werking van het hoger beroep het instellen van incidenteel appel tegen de eigen schuld beslissing van de rechtbank overbodig is, maakt dit niet anders. Deze opmerking berust klaarblijkelijk op een misvatting. Indien en voor zover [C] een ander dictum nastreeft - en dat doet hij blijkens de door hem geuite bezwaren en de conclusie van de memorie van antwoord uitdrukkelijk - dient hij zelf tegen het bestreden vonnis (incidenteel) hoger beroep in te stellen. Met zijn bezwaren tegen de desbetreffende beslissing van de rechtbank en de daaraan door hem verbonden conclusie, heeft [C] dat voldoende kenbaar gedaan. Daarmee is sprake van een incidenteel hoger beroep. Ter gelegenheid van het pleidooi hebben [A] c.s. desgevraagd verklaard dat zij voldoende gelegenheid hebben gehad om op de door [C] geuite bezwaren tegen de beslissing van de rechtbank aangaande de eigen schuld van [C] te reageren. Dit betekent dat de vraag of sprake is van eigen schuld aan de zijde van [C] ten volle ter beoordeling in hoger beroep voorligt.

4.14
Voor de beoordeling van het beroep van [A] c.s. op de eigen schuld van [C], dient de vraag te worden beantwoord of de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan [C] kan worden toegerekend. Daarvoor moet in een geval als het onderhavige, waarin [A] c.s. zich beroepen op onvoorzichtig handelen aan de zijde van [C], worden vastgesteld of [C] zich anders (namelijk onvoorzichtiger) heeft gedragen dan een redelijk denkend mens onder de gegeven omstandigheden zou hebben gedaan (TM, Parl. Gesch. 6, p. 351). Hoewel vast staat dat [C] als werktuigbouwkundige veel ervaring had met het onderhoud van heftrucks en hij het (klein) onderhoud aan de heftrucks van [A] verzorgde, staat ook vast dat hij geen elektrotechnicus was en dat hij niet als monteur maar als medewerker van [A] onderzoek verrichtte naar de mogelijke oorzaken van de storing van de heftruck. Voor beantwoording van de vraag welke voorzichtigheid van [C] onder de gegeven omstandigheden mocht worden verwacht, geldt dan ook niet de norm van hetgeen een redelijk denkend en redelijk handelend heftruckmonteur in de gegeven omstandigheden zou hebben gedaan, zoals [A] c.s. lijken te veronderstellen.

4.15
In het kader van de beoordeling van de eigen schuld van [C] stelt het hof voorop dat [C], die alleen maar van plan was om te inspecteren waarom de heftruck het niet meer deed, er vanwege het tot december 2009 goed functionerende beveiligingssysteem geen rekening mee hoefde te houden dat de heftruck uit zichzelf achteruit zou gaan rijden. Hij hoefde daarmee, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen over de vier geschakelde veiligheden, ook geen rekening te houden indien hij het contact in het kader van zijn inspectie, in de “aan-stand” had gezet. Dit geldt temeer nu vast staat dat de heftruck zelf vanaf begin december 2009 iedere dienst weigerde en helemaal niet meer reageerde op elektronische signalen; de functies van de heftruck waren volledig “dood” en zelfs de normaal gesproken door het omdraaien van de contactsleutel in functie gebrachte signaallampjes werkten niet meer. Mede daarom was er ook geen reden om de batterijstekker te ontkoppelen. Dat [C] dit niet heeft gedaan kan dus ook niet zonder meer als onvoorzichtig worden aangemerkt. Het standpunt van [A] c.s. dat voor het inspecteren van de accu niet nodig is dat de stroomvoorziening is ingeschakeld, gaat niet op. De door [C] voorgenomen inspectie betrof immers een eventuele storing aan het gehele elektronisch circuit van de heftruck, wat dus meer vraagt dan alleen het inspecteren van de spanning van de accu, waarop de door [A] c.s. aangehaalde opmerkingen van [D] zich met name richtten. Het hof acht het voldoende aannemelijk, en dat is in zoverre ook niet voldoende gemotiveerd door [A] c.s. betwist, dat bij de door [C] voorgenomen inspectie het juist nodig was om het contact aan te hebben en de batterijstekker gekoppeld te laten; alleen dan kon [C] immers constateren waar de storing aan het elektronisch circuit zich voordeed en of hij in staat was om deze storing zelf te verhelpen of dat hij daarvoor een externe deskundige te hulp diende te roepen. Voorts staat, zoals hiervoor reeds werd geconcludeerd, vast dat de heftruck op een vlakke ondergrond stond. Ook de omstandigheid dat [C] de heftruck niet op de handrem heeft gezet kan, gezien voornoemde omstandigheden, niet worden aangemerkt als gedrag dat onvoorzichtiger is dan een redelijk denkend mens onder de gegeven omstandigheden zou hebben vertoond. Hetzelfde geldt voor het in de voor- of achteruit zetten van de versnelling, nog daargelaten dat ter gelegenheid van het pleidooi is gebleken dat de heftruck helemaal niet de mogelijkheid kende om in stilstand in een voor- of achteruit stand te worden gezet (het pedaal stond volgens [C] in de neutraal-stand tenzij er gas werd gegeven waarbij de richting waarin de heftruck werd voortbewogen afhankelijk was van het aan de linker- of rechterzijde indrukken van het gaspedaal). De door [A] c.s. aan [C] verweten gedragingen en/of nalatigheden waren in de gegeven omstandigheden dus niet dusdanig onvoorzichtig dat dit eigen schuld aan de zijde van [C] oplevert. Voor het horen van een deskundige ([D]) hierover, zoals [A] c.s. hebben aangeboden, ziet het hof geen aanleiding. De grief van [A] c.s. dat zij niet hebben kunnen reageren op de antwoordakte van [C] kan onbesproken blijven, aangezien [A] c.s. in hoger beroep in de gelegenheid zijn geweest – en die gelegenheid ook hebben benut – om alsnog op de inhoud van die antwoordakte te reageren.

4.16
Ter gelegenheid van het pleidooi hebben [A] c.s. aan hun verweer dat sprake is van eigen schuld aan de zijde van [C] ten slotte nog ten grondslag gelegd dat [C] onvoldoende onderhoud zou hebben gepleegd aan de heftruck. Ten aanzien van dit nieuwe verweer heeft [C] wel ondubbelzinnig aanvaard dat dit in de rechtsstrijd tussen partijen wordt betrokken. Bij de beoordeling van dit verweer stelt het hof voorop dat de heftruck van [A] was en in het bedrijf van [A] werd ingezet. De verantwoordelijkheid voor het onderhoud van de heftruck rustte dus in de eerste plaats bij [A] en niet bij [C]. Voor zover desalniettemin ook op [C] zelf de plicht rustte om voor goed onderhoud van de heftruck zorg te dragen, is, tegenover de betwisting door [C], door [A] c.s. onvoldoende gesteld om te kunnen concluderen dat de schade mede het gevolg is van gebrekkig onderhoud dat aan [C] kan worden toegerekend. Dat de heftruck waarmee het ongeval heeft plaatsgevonden slecht onderhouden was, is niet voldoende onderbouwd gesteld. Het enkele feit dat de heftruck uit 1981 stamde, dat het onderhoud door [C] zelf werd gedaan, dat het logboek niet goed werd bijgehouden en geen onderhoudsschema werd gehanteerd, is onvoldoende om die conclusie te kunnen trekken. [A] c.s. hebben niet geadstrueerd op grond waarvan de heftruck jaarlijks gekeurd moest worden en welke status een dergelijke keuring heeft. Niet duidelijk is op welk arbo-voorschrift [A] c.s. doelen. Bij het rapport van [D], waarnaar [A] c.s. in dit verband verwijzen, is weliswaar als bijlage een aantal artikelen uit het Arbobesluit gevoegd maar onduidelijk is gebleven (partijen hebben daarover ook niet gedebatteerd) op welk voorschrift [A] c.s. het oog hebben, in hoeverre dat van toepassing is op een heftruck zoals in dit geding aan de orde en in hoeverre de door [A] c.s. bedoelde verplichte keuring van de heftruck ook betrekking heeft op die onderdelen van de heftruck waarvan in dit geding vast staat dat die gebrekkig waren (en tot het ongeval hebben geleid) of dat die voorschriften alleen betrekking hebben op de hijs- en/of hefmechanismen van de heftruck. Bovendien hebben [A] c.s. niet betwist dat [A], zoals [C] ter gelegenheid van het pleidooi heeft gesteld, van de Arbeidsinspectie toestemming had gekregen om de reguliere controle van de heftruck door [C] zelf uit te laten voeren. Er is door [A] c.s. dan ook onvoldoende gesteld om te kunnen concluderen dat [C] een keuringsplicht verzaakt zou hebben. Ten aanzien van de corrosie van de accu’s en de vervanging van een glaszekering van de printplaat heeft [C] het verband tussen deze omstandigheden enerzijds en het ongeval of het voorkomen of beperken van schade door het ongeval anderzijds betwist. Tegenover deze betwisting hebben [A] c.s. onvoldoende gesteld om dat verband desalniettemin te kunnen aannemen. Van eigen schuld vanwege gebrekkig onderhoud van de heftruck door [C] is dan ook geen sprake.

4.17
Gelet op het voorgaande falen de grieven VII en VIII. Ook de grieven IX en X falen. Het incidenteel hoger beroep van [C] daarentegen slaagt wel. Door [A] c.s. zijn niet voldoende concreet en specifiek feiten te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, tot een ander oordeel aanleiding zouden kunnen geven. Het bewijsaanbod wordt dan ook gepasseerd.

4.18
De slotsom is dat het bestreden vonnis dient te worden bekrachtigd voor zover daarbij voor recht is verklaard dat [A] aansprakelijk is voor de door [C] geleden schade en dient te worden vernietigd voor zover daarbij voor recht is verklaard dat [C] de schade voor 25% zelf dient te dragen. De proceskostenveroordeling in eerste aanleg kan in stand blijven en [A] c.s. zullen als de in het ongelijk gestelde partijen ook worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. Er bestaat geen aanleiding voor een afzonderlijke proceskostenveroordeling in het incidenteel hoger beroep nu niet is gebleken dat [C] daarvoor afzonderlijk kosten heeft moeten maken. ECLI:NL:GHARL:2013:5865